| |
Negende Hoofdstuk.
Een treurige avond.
Vlak achter het groote magazijn van landbouwwerktuigen en nog honderd andere artikelen, dat toebehoorde aan mijnheer Denappel, stond dicht aan het water het huisje van Teun de Visscher. Hij heette eigenlijk Teunis van Werden, maar werd nooit anders dan Teun de visscher genoemd. 't Was een klein, maar lief huis, aan drie kanten door vlierboomen omgeven, die, als zij in bloei stonden, een heerlijken geur rondom zich verspreidden. Niemand behoefde te twijfelen, of er een visscher in woonde, want bijna altijd hingen er, tusschen twee boomstammen, netten te drogen. Ook dreven er vischkaren aan een touw vastgemaakt in het water en kon men er gewoonlijk een of twee vischschuitjes aan den wal zien liggen. Dik kwam er dikwijls, want Teun
| |
| |
en zijn vrouw waren vriendelijke menschen, die graag met Dik mochten babbelen en een gezellig, tevreden en gelukkig leven leidden. Zij hadden twee zoons, waarvan de oudste op zee voer en de jongste nog thuis was. Deze heette Gerrit en was ongeveer negentien jaar oud. Gerrit hielp zijn vader in het visschersbedrijf, en was een goede, oppassende jongen. 's Zomers werkte hij met zijn vader van den vroegen morgen tot den laten avond, ja,
dikwijls trokken zij er zelfs des nachts nog op uit, als er naar hun meening een extraatje te verdienen was. 's Winters was hun werk verre van aangenaam, want dan was het water meestal ijskoud of bevroren, zoodat zij de netten haast niet konden vasthouden. Dan waren hun handen stijf van de kou en bijna niet te bewegen. Ja, dan verlangden zij dikwijls naar den avond, en naar het lekkere, warme kacheltje in de gezellige huiskamer. Vader rookte dan zijn pijpje en breide netten, waarbij Gerrit hem hielp. Dikwijls ook las Gerrit zijn ouders voor uit een mooi boek, en dan kwam Dik menigmaal binnen, om er ook van te genieten. O, dat waren heerlijke uren, en 't speet hem altijd, als Teun om half tien zei:
‘'t Is tijd, Gerrit. - Is de pap al klaar, moeder?’
Dat was voor Dik het teeken, dat het tijd was om op te stappen. Dikwijls, als het verhaal heel spannend was, kostte hem dat moeite genoeg, en dan verlangde
| |
| |
hij al naar den volgenden avond, om te hooren, hoe het afliep.
Ja, in het huisje van Teun de Visscher woonden gelukkige menschen, die alleen maar zorg hadden, als de storm door den schoorsteen loeide en de luiken deed klapperen. Want dan dachten zij aan hun oudsten zoon, die op de zee rondzwierf en, wie weet, - misschien op
dat oogenblik wel in nood verkeerde. Dan vouwden zij dikwijls, voor zij naar bed gingen, de handen en smeekten God, hun kind te behoeden in de gevaren, die hem mochten bedreigen. Maar als dan den volgenden dag het zonnetje weer scheen aan den lachenden, blauwen hemel, herleefde weer hun moed, en woonde er weer geluk en tevredenheid in de kleine woning.
Dik kwam er ook wel na schooltijd en hielp dan netten boeten, of ging met Gerrit mee uit visschen. Dat vond hij altijd verbazend prettig, vooral als er goed
| |
| |
wat gevangen werd. En 't heerlijkste van alles vond hij het, als zij op de huisreis een gunstigen wind hadden en hef zeil konden hijschen. Dik mocht dan het roer houden, waarbij hij soms, bij krachtigen wind, zijn beide handen en al zijn kracht noodig had. Hoe genoot hij, als het zeil schuin over het water hing, alsof de top van den mast krijgertje speelde met de golven, en een breede strook schuim achter het roer bruiste. 't Ging hem nooit te hard, en de boot hing hem nooit te schuin.
Gerrit hield veel van Dik, en Dik veel van Gerrit. Dik vond het jammer, dat er weldra aan die pleizierige watertochtjes misschien een einde zou komen, want Gerrit moest loten en, als hij een laag nummer trok, soldaat worden, omdat zijn oudste broer vrijgeloot was. Die loting geschiedde voor hun dorp altoos te Haarlem. Toen die gewichtige dag eindelijk gekomen was, begaf Dik zich 's morgens voor schooltijd nog gauw even naar de visscherswoning, om Gerrit goedendag te zeggen. Dik vond het wàt gewichtig, dat een van de lotelingen een goed vriend van hem was.
Toen hij aan het huisje van Teun kwam, stond Gerrit juist gereed om te vertrekken. Zijn ouders deden hem uitgeleide tot aan de deur, en keken hem met edelen oudertrots na. Hij was dan ook een flinke jongen, forsch en sterk gebouwd en met een aangenaam uiterlijk. Iedereen op het dorp mocht hem graag lijden.
Gerrit gaf zijn ouders de hand.
‘Denk er om, mijn jongen, wacht je voor sterken drank,’ zei zijn vader ernstig.
‘U weet, dat ik dien nooit drink, vader,’ zei Gerrit.
‘Ja, - ja, dat weet ik, maar op den lotingsdag... enfin, 't was maar een goede raad, Gerrit.’
Dik liep met hem mee tot aan de brug, maar daar
| |
| |
moest hij hem verlaten, omdat het schooltijd werd. Hij hoorde al van verre het gejoel der kinderen.
‘Dag Gerrit, zorg maar, dat je vrijloot,’ zei Dik, die bang was zijn vriend voor langen tijd te zullen verliezen.
‘Het hoogste nommertje, hoor Dik,’ zei Gerrit lachend. ‘Hoewel ik het ook niet jammer zou vinden, als ik een jaartje soldaat moest worden. Adieu, tot vanavond!’
Den heelen dag moest Dik aan Gerrit denken, en toen 's middags om vier uur de school uitging, liep hij regelrecht naar Teun de Visscher, om te zien, of Gerrit al terug was. Eigenlijk wist hij wel vooruit, dat dit onmogelijk het geval kon zijn, maar hij kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen.
‘Is hij nog niet terug, buurvrouw?’ vroeg Dik.
‘Wel neen, jongen, ze komen immers nooit zoo vroeg thuis,’ zei de vrouw lachend. Maar in haar hart was zij even ongeduldig als Dik, en ze had al menigmaal op den weg gestaan, met de gebogen hand boven de oogen, om uit te zien.
Er verliepen weer een paar uren, maar nog waren de lotelingen niet terug. Teun was van zijn werk thuisgekomen en rookte, op de bank voor zijn huisje gezeten, zijn pijpje. Zijn vrouw had rust noch duur. Wel ging zij telkens even bij haar man zitten, maar ze kon het er niet lang uithouden, en stond even dikwijls weer op, om op den weg te gaan kijken.
Eindelijk kwamen er zingend een paar lotelingen aangestapt. Zij waren wel niet bepaald dronken, maar 't was hun toch duidelijk aan te zien, dat zij te veel gebruikt hadden. Gerrit was niet bij hen, tot groote vreugde van Teun en zijn vrouw, die hem niet graag in het gezelschap van deze jongelieden hadden gezien.
| |
| |
Natuurlijk werd hun dadelijk gevraagd, wie er vrij-, en wie er ingeloot waren.
Gerrit was vrij; hij had zijn belofte gehouden en het hoogste nummer getrokken. Wel toevallig, vond Dik.
Op de vraag, waar hij was, konden zij geen antwoord geven. Ook wisten zij niet, of hij spoedig zou komen. Zingende trokken zij verder.
Teun en zijn vrouw waren blij, dat hun zoon vrijgeloot was en bij hen zou blijven. Teun kon hem ook moeilijk missen, want hij werd al een jaartje ouder en had wel een krachtige hulp noodig. Met blijdschap in 't hart keerden zij naar hun bank voor 't huisje terug en wachtten nu met meer geduld de terugkomst van hun zoon af.
't Werd langzamerhand duister, en meer lotelingen keerden huiswaarts, maar nog altoos kwam Gerrit niet. Op de vraag der ouders, of hij haast zou komen, vernamen zij, dat Gerrit zou meerijden met Tinus Hop, een boerenzoon, die dicht bij het dorp woonde en met kar en paard 's morgens naar Haarlem was gegaan, om daar te loten.
Dit was geen prettige tijding voor de ouders, want Tinus stond niet bijzonder gunstig bekend op het dorp. Hij bezocht heel dikwijls de herbergen, en was een praatsmaker en, wat nog erger was, een twistzoeker. Zij vertrouwden echter op de degelijkheid van Gerrit, die nooit sterken drank gebruikte en van twist een afkeer had. Zeker, - hij zou wel voorzichtig zijn, daar twijfelden zij niet aan.
Maar hun onrust klom met elke minuut. 't Was eindelijk geheel donker geworden, en de brave menschen konden elkander ten slotte hun angst niet meer verbloemen.
Dik was bij hen, maar hij zei niet veel. Hij wilde
| |
| |
de oude menschen door zijn gebabbel niet vervelen, en toch kon hij het niet van zich verkrijgen, heen te gaan. Hij dacht, dat zijn tegenwoordigheid misschien nog eenige afleiding zou geven.
Dat was dan ook inderdaad zoo.
Eindelijk zaten zij met hun drieën zwijgend voor het huis te luisteren, of zij niet het rollen van een rijtuig hoorden.
Neen, neen, zij hoorden niets dan de vredige avondrust, die over het dorp hing.
Maar eindelijk toch, - ja, - daar klonken haastige voetstappen, - alsof iemand op een draf liep.
Ja, - hoor maar, - 't kwam naderbij. - Hoor, daar ging het over het bruggetje, - steeds werd 't duidelijker, - o, maar dat moest Gerrit zijn...!
't Was Gerrit.
In 't volgende oogenblik stond hij voor zijn ouders, hijgend van 't harde loopen, - gejaagd, - angstig.
‘O God!’ prevelde de verschrikte moeder. Zij strekte de armen uit en greep haar zoon om den hals.
‘Wat is er, - kind, wat is er?’ vroeg zij zacht.
‘Vreeselijk,’ zei Gerrit met een snik. Hij trok zijn ouders haastig voort, - naar binnen, waarheen Dik, zonder te weten wat hij deed, hen volgde.
‘Zeg het toch, mijn jongen,’ zei Teun met bevende stem.
Gerrit sloeg zich de handen voorde oogen, en jammerde:
‘Vader, Moeder, o, we zijn diep ongelukkig! Ik heb... o, 't is alles mijn schuld...’
Gerrit barstte in tranen uit.
‘Wat dan toch, kind, - spreek dan toch,’ smeekten de oude menschen op hartroerenden toon, terwijl zij poogden hem de handen van 't gelaat te doen wegnemen.
| |
| |
‘Ik, - ik heb Tinus Hop vermoord, - wij kregen twist in de herberg van Voet, u weet wel, - en hij sarde me, omdat hij dronken was, en ik dronk ook, - en - en toen nam ik een flesch en sloeg hem op het hoofd.’
Gerrit snikte hevig, en zijn ouders staarden hem diep bedroefd aan.
‘Arm kind,’ zei zijn moeder, terwijl de tranen haar langs de gerimpelde wangen vloeiden.
Opeens rukte Gerrit zich los. Angstig keek hij naar de deur.
‘Ze komen, ze komen om mij te halen, - maar ik wil niet in de gevangenis! Ik vlucht, - ik moet weg! Flipsen vervolgt mij, en ik weet, dat hij spoedig hier zal zijn. Ik kan niet blijven...’
Hij omhelsde zijn moeder, - drukte haar onder snikken aan zijn borst. En zijn vader's verweerde handen klemde hij in de zijne.
Dik stond er bij, en zijn dikke wangen waren nat en zagen zoo wit als krijt.
‘Dag Gerrit,’ zei hij zacht.
‘Dag Dik, dag beste Dik,’ zei Gerrit, terwijl hij hem de hand gaf.
‘Hier kind,’ riep Teun zijn zoon toe, die al bij de deur stond.
Hij gaf hem een beursje met eenig geld.
‘'t Kan je te pas komen, jongen,’ prevelde de oude man, die van aandoening en ontsteltenis bijna niet spreken kon.
De deur viel dicht. Gerrit was in de duisternis verdwenen. Daar stonden de arme menschen zwijgend in het kleine achterhuis en schreiden hun leed uit...
Gerrit was bijtijds vertrokken, want nog geen tien
| |
| |
minuten later werd de deur driftig geopend en trad Flipsen binnen.
‘Goeden avond,’ zei hij kortaf. ‘Waar is Gerrit? Waar is die lieve jongen, die de menschen uit pure dankbaarheid doodslaat, omdat hij mee mag rijden? Spreek op, Teun!’
‘Ik weet het niet,’ zei de oude man zacht.
‘Neen, neen, dat zul je niet weten! Kom Teun, verkoop me geen praatjes, en zeg de waarheid. Waar is hij?’
‘Ik weet het niet,’ herhaalde de oude man. ‘Dát is de waarheid.’
‘Leugens, zeg ik!’ schreeuwde Flipsen. ‘Ik zeg leugens! Je wilt me bedriegen. Spreek op, waar is hij? Is hij hier?’
‘Hij is hier geweest,’ zei Teun bedaard.
‘Geweest, zeg je? Is hij dan gevlucht?’
‘Ja, - gevlucht.’
‘Ha ha,’ lachte Flipsen smalend, ‘dacht je mij zoo gemakkelijk te bedriegen? - Gevlucht? Ha ha, - hij zal wel hier in huis wezen.’
Ongevraagd trad Flipsen de woonkamer binnen, want het droevig afscheid tusschen ouders en kind had in het achterhuisje plaats gehad, dat tevens tot keuken diende. Daar was ook de eenige deur, die toegang tot de woning gaf.
Flipsen doorzocht het geheele huisje van boven tot
| |
| |
beneden, maar van Gerrit vond hij natuurlijk geen spoor.
‘Waarheen is hij gegaan?’ vroeg hij kortaf aan de ouders, die van Flipsen's handelingen geen notitie genomen hadden. De arme menschen hadden genoeg aan hun nameloos groot verdriet.
Teun haalde de schouders op.
‘Spreek jij dan, jongen!’ schreeuwde Flipsen Dik toe, terwijl hij hem bij de schouders greep en ruw heen en weer schudde. Hij dacht den jongen daarmee zoo bang te maken, dat hij wel dadelijk het geheim verraden zou.
‘Ik weet het niet. Laat me los!’ zei Dik. ‘Wat heb ik voor kwaad gedaan?’
‘Je zult me de waarheid zeggen,’ bulderde Flipsen hem toe.
‘Die heb ik gezegd,’ zei Dik. ‘Ik weet het niet! En al wist ik het, dan zei ik het toch niet,’ liet hij er op volgen.
‘Akelige jongen!’ beet Flipsen hem toe, terwijl hij het huisje verliet, om zijn vervolging voort te zetten.
Even later stond Teun op.
‘Moeder,’ zei hij zacht. ‘Ik ga naar Hop. Ik wil zien en weten, wat er gebeurd is. Blijf jij hier, Dik, tot ik terug kom? Anders is de vrouw geheel alleen.’
‘Ja,’ zei Dik, ‘maar zeg het dan thuis even; Vader en Moeder mochten ongerust worden.’
De oude man bleef uren lang weg, maar toen hij terugkwam, klonk zijn toon veel opgewekter.
‘Goddank, Moeder,’ zei hij, terwijl hij haar een kus gaf, ‘wees blij, ons kind is geen moordenaar. Tinus is niet dood en zal hoogstwaarschijnlijk herstellen. De groote schrik over hetgeen hij gedaan had, heeft Gerrit de zaak donkerder doen inzien, dan zij was. De dokter was er
| |
| |
ook en hij vond den toestand volstrekt niet hopeloos.’
‘Goede God, ik dank u,’ prevelde de moeder.
‘Hop ontving mij vriendelijk, en toen ook de burgemeester kwam, gaf Hop als zijn uitdrukkelijk verlangen te kennen, dat de zaak geen verdere gevolgen mocht hebben. Hij kende zijn zoon te goed, zeide hij, om niet te weten, dat deze de hoofdschuldige zou zijn, en hij hoopte, dat het gebeurde een les voor hem mocht wezen.’
‘Gelukkig, gelukkig,’ zei de vrouw. Maar droevig liet zij er op volgen: ‘Helaas, Gerrit is weg, misschien wel op reis naar Amerika. Wie geeft mij mijn kind terug? Wie zal hem zeggen, dat hij geen moordenaar is en ongestraft hier kan blijven? O, mijn arm kind, mijn arm kind, mijn Gerrit. - Wist ik maar, waar hij was!’
Ja, wie zou het hem zeggen, dat alles beter afgeloopen was, dan hij had kunnen denken, en dat de burgemeester en Hop geen verdere gevolgen aan de zaak zouden geven?
Vele dagen gingen voorbij. Tinus Hop werd bij den dag beter en verklaarde zelf, de hoofdschuldige te zijn. Maar van Gerrit werd niets gehoord of gezien. Men was het er algemeen over eens, dat hij waarschijnlijk naar het buitenland uitgeweken was, en men had innig medelijden met den armen jongen, die daar moest rondzwerven met de verschrikkelijke gedachte, dat hij een moord op zijn geweten had.
Dik ging dikwijls bij Teun een bezoek brengen, en dan praatten zij over Gerrit, van wien Dik zooveel hield. Dat deed den armen menschen goed aan het hart, en soms sloeg de vrouw Dik haar armen om den hals en kuste hem op de wangen.
Ach, Dik had zoo'n innig medelijden met haar. Hoe
| |
| |
graag zou hij Gerrit opgespoord en bij zijn ouders teruggebracht hebben. Maar wat kon hij doen? Hij was immers maar een kind?
|
|