| |
Achtste Hoofdstuk.
Een mooie avond voor iedereen, behalve voor Bruin Boon.
't Geheim was goed bewaard gebleven, dat wil zeggen, iedereen op het dorp wist het, behalve de familie Jansen. Dik, Jan en Piet hadden overal uitdrukkelijk verzocht, er met niemand over te spreken, en dat was dan ook niet gebeurd. Er was nòg iemand, die er niets van afwist, en dat was Bruin Boon. De jongens hadden het zoo leelijk van hem gevonden, dat hij Karel Jansen de zoogenaamde oneerlijkheid van zijn vader verweten had, dat zij hem met geen enkel woord hadden
| |
| |
gezegd, wat er aan de hand was. Wel vond hij het erg vreemd, dat Dik hem 's Maandags, na schooltijd, vriendelijk toevoegde:
‘Je komt zeker vanavond ook op de markt spelen?’
Bruin was aan zooveel welwillendheid van Dik's kant niet gewoon. Dik had hem in dit opzicht nooit verwend. Hij zei dan ook, want hij vertrouwde de zaak niet:
‘'t Is toch zuiver spel, Dik?’
‘Als diamant,’ zei Dik. ‘Je komt toch?’
‘Ja, ik kom.’
Bruin keek vreemd op, toen hij zag, hoe druk het op de markt was. Er waren minstens wel honderd jongens en meisjes bij elkaar, en 't vreemdste was, dat zij allen hun Zondagsche kleeren aan hadden, Dik ook. En de meeste kinderen hadden een vlaggetje bij zich, waardoor het marktplein een ongewoon vroolijk aanzien had.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Bruin verwonderd aan de kinderen van Jansen, die ook hun oogen uitkeken, want zij begrepen niets van die bijzondere drukte.
Karel gaf geen antwoord. Hij was nog boos op Bruin en nam geen notitie van hem.
‘Wil ik het zeggen?’ riep Dik hun lachend toe. ‘We gaan een optocht houden door het dorp. Weet je dat niet?’
‘Neen,’ zei Karel. ‘'k Begrijp niet, dat we daar niets van gehoord hebben. Maar zeg, Dik, wij doen ook mee, dat snap je. Kom, laten we ook onze vlaggetjes halen.’
‘Best, doe dat!’ zei Dik. ‘Maar kom gauw terug!’
‘Dadelijk.’
‘Ik ook,’ zei Bruin.
‘Dat zal me plezier doen,’ zei Dik, met een knipoogje
| |
| |
tegen de andere jongens, die Bruin lachend nakeken.
In zijn broekzak had Dik een katoenen beurs, - die zijn moeder voor hem gemaakt had, - met het geld er in. Telkens gleed zijn hand over zijn wijde broekspijp, om te voelen, of het geld er nog was.
De kinderen Jansen en Bruin kwamen weldra terug, maar 't was nog te vroeg, om den optocht te formeeren en op weg te gaan. De kinderen vermaakten zich onder elkander met allerlei spelletjes. Een van hen had zijn vlag aan een marktpaal vastgebonden, en dat vonden de anderen zoo aardig, dat zij het dadelijk nadeden. Toen zag de markt er nog eens aardig uit.
Het zonnetje daalde meer en meer en zakte eindelijk langzaam achter den horizon weg. 't Was prachtig weer geweest en het werd nu een heerlijke avond.
Het luidruchtig gejuich van de kinderen verstomde meer en meer, en allen wachtten in zenuwachtige spanning het gewone signaal van Jansen af. Dat was het afgesproken sein om op weg te gaan.
't Werd steeds drukker op en om het voorplein, want vele ouders, die hun dagelijkschen arbeid geeindigd hadden, waren gekomen, om een kijkje te nemen. Ook de burgemeester stapte het marktplein op, en kwam regelrecht op Dik af.
‘'t Zal een mooien optocht geven, Dik,’ zeide hij.
Dik's pet vloog hem nu van het hoofd, want hij was nog niet vergeten, hoe de burgemeester hem voor den gek had gehouden, en bovendien koesterde hij na zijn bezoek op het raadhuis een onbegrensden eerbied voor dezen heer.
‘Prachtig, burgemeester,’ zei Dik. ‘En we hebben zestig gulden bij elkaar.’
‘Daar ben ik blij om.’
| |
| |
Op dit oogenblik weerklonk het signaal van Jansen over het dorp, en alsof het afgesproken was, zongen alle jongens en meisjes als uit één mond mee:
Karel, Dirk en Jacob en Toosje,
Toosje, Jacob en Karel kom thuis!
Als je niet gauw komt, dan blijf je maar buiten,
Als je niet gauw komt, dan sluit ik het huis!
't Was een grappig gehoor, en de burgemeester moest er dan ook smakelijk om lachen.
De jongens en meisjes maakten rijen van vier en schaarden zich achter elkander. Dik, Jan en Piet plaatsten zich aan het hoofd van den stoet, en zorgden er voor, dat de kinderen van Jansen onmiddellijk achter hen volgden. In minder dan geen tijd was de stoet gevormd. De vlaggen werden omhoog geheven en wapperden vroolijk boven hun hoofden.
‘Alles klaar?’ riep Dik.
‘Ja, ja, ja!’ klonk het van alle kanten.
‘Dan, - voorwaarts, marsch!’ riep Dik. ‘Eén, twee, één, twee, één, twee!’
De stoet zette zich onder luid gejuich in beweging, en marcheerde het plein af en de brug op.
‘Eén, twee, één twee, één, twee!’ telde de heele troep als uit één mond. En dat er op de brug tweemaal zoo hard met de voeten gestampt werd, als noodig was, behoeft niet te worden gezegd. De brug dreunde er van, maar 't kon geen kwaad, want zij was sterk genoeg.
En toen zij de brug over waren, zette één van de jongens een schoolliedje in, waarmede allen dadelijk instemden. Vroolijk klonk het:
In naam van Oranje, doe open de poort,
De watergeus ligt voor den Briel, enz.
| |
| |
Nauwelijks was het ten einde, of Dik begon te zingen:
Heb je van de zilveren vloot wel gehoord,
De zilveren vloot van Spanje?
Die had zooveel Spaansche matten aan boord
Piet Hein, zijn naam is klein.
Hij heeft gewonnen de Zilvervloot.
In alle huizen kwamen de menschen voor de ramen, om den stoet voorbij te zien trekken, en menigeen wuifde hun toe.
‘Hoera, hoera!’ riepen de kinderen dan, met de vlaggetjes zwaaiende. Hun gejuich klonk over het gansche dorp.
Zoo liepen zij voort tot voorbij de woning van Jan Vos, en sloegen daar een zijweg in. Aan dien weg, ook een achterweg van het dorp, woonde Jansen, het doel van den tocht.
Jansen stond nog voor zijn huis, met den hoorn in de hand, toen hij in de verte het gezang der kinderen hoorde en hen na eenigen tijd juichend den hoek zag omslaan.
‘Vrouw, vrouw,’ riep hij door het open raam, ‘kom toch eens gauw kijken. Daar komt een kinderoptocht aan. Zie, ze zwaaien met de vlaggetjes, - en hoor ze eens juichen. Wat mooi toch, al die lachende, vroolijke, gelukkige kindergezichten.’
Zijn gelaat betrok, terwijl hij dat zeide, want hij dacht aan de grievende beleediging, die men hem had aangedaan, juist omdat hij zoo graag gelukkige kindergezichten om zich heen zag.
Vrouw Jansen kwam opeen drafje naar buiten geloopen.
| |
| |
‘Alleraardigst,’ zei ze. ‘Ja, onze kinderen hebben een uurtje geleden ook hun vlaggetjes gehaald. Zij zullen er ook wel bij zijn.’
‘Hoor, die rakkers!’ zei Jansen lachend, terwijl hij den wijsvinger van zijn rechterhand luisterend in de hoogte gestoken hield. ‘Daar zingen die ondeugden de namen van onze kinderen op de wijs van mijn signaal...’
Inderdaad klonk het thans uit meer dan honderd kindermonden:
Karel, Dirk en Jacob en Toosje,
Toosje, Jacob en Karel kom thuis!
Als je niet gauw komt, dan blijf je maar buiten,
Als je niet gauw komt, dan sluit ik het huis!
‘Wacht,’ riep Jansen, ‘ik zal ze een handje helpen.’
Hij zette de trompet aan zijn mond, en schetterend drongen de tonen van zijn instrument den kinderen in het oor. Allen zongen mee, tot de stoet het eenvoudige huisje van den brievenbesteller had bereikt, en zich in breede rijen daarvoor plaatste.
Dik deed een paar schreden naar voren. Zijn dikke wangen zagen op dit oogenblik doodsbleek. Hij wendde zich tot zijn kameraden, en riep hun toe:
‘Het Wilhelmus, jongens!’
Vooraf had hij goed nagedacht, hoe alles zou gebeuren, en daar Jansen op de verjaardagen van de Koninklijke familie altoos het Wilhelmus blies, dacht hij, dat hij Jansen geen grooter eer kon bewijzen, dan door dit lied thans te zijner eer te laten zingen.
De kinderen zongen het uit volle borst, en Jan en Piet weerden zich daarbij zoo kranig, dat Dik hen boven allen uit kon hooren.
Jansen nam zich eerbiedig de pet van het hoofd, en zijn wangen werden ook eventjes bleek. De goede man
| |
[pagina t.o. 68]
[p. t.o. 68] | |
| |
| |
begon te begrijpen, dat zich hier geen gewone kindergrap afspeelde, maar dat deze optocht wel degelijk hém gold en de bedoeling had, hem eer te bewijzen. Hij keek Dik aan, die thans geen kleur meer op zijn wangen had en zich de koude rillingen langs den rug voelde kruipen.
Het lied was uit, en 't werd doodstil onder de kinderschaar. Dik wendde zich nu tot Jansen, en zei, terwijl hij den dikken geldbuidel uit zijn diepen zak opdolf:
‘Jansen, wij komen u vergiffenis vragen voor het verdiet, dat iemand u heeft aangedaan. Wij weten niet, wie het gedaan heeft, maar 't is een schande voor ons dorp. Wij houden allen veel van u, en komen u verzoeken, alles te willen vergeten en vergeven. Onze ouders sturen u dit geld voor een schuttersfeest, en we hopen, dat - dat - dat u geen kwaad met kwaad wil vergelden.’
Tranen liepen hem over de bolle wangen, terwijl hij naar Jansen stapte en hem het geld overreikte. Maar ook Jansen was ontroerd, wat er niet minder op werd, toen de kinderen zongen:
Lang zal hij leven in gloria!
Hiep, hiep, hoera, leve Jansen!’
Jansen richtte zich op. In de linkerhand hield hij den buidel met geld, waarvan het gewicht hem het bewijs was, dat men zich beijverd had de bijdragen zoo groot mogelijk te maken, en in de rechterhand de trompet.
Hij liet zijn blik gaan over de kinderschaar, die voor hem stond, en zei met krachtige stem, zoodat iedereen hem kon verstaan:
‘Kinderen, ik dank u allen en niet minder uw ouders voor den schoonen avond, dien je me hebt bereid. Wat
| |
| |
hier heden gebeurt, is mij het bewijs, dat ik de achting en toegenegenheid van mijn dorpsgenooten niet heb verloren, en dat maakt me gelukkig en verheugd. 't Is waar, er heeft een angel aan mijn hart geknaagd en ik heb mij bitter en beleedigd gevoeld door al het leelijke, dat men over mij heeft verteld, maar nu is alles vergeten en vergeven en zullen we dezen zomer weer een schuttersfeest vieren, zooals wij nog nooit hebben beleefd. Ik dank jullie hartelijk en niet het minst mijn vriendje Dik, die zoo flink namens jullie gesproken heeft. Tot weerziens dan, op het schuttersfeest!’
‘Hoera! Hoera! Hiep, hiep, hoera! Lang zal hij leven!’ juichten de kinderen in koor.
Bruin was van dit alles tegen wil en dank getuige geweest. Toen hij merkte, wat er aan de hand was, begreep hij dadelijk, waarom Dik hem zoo vriendelijk uitgenoodigd had, om ook deel aan den optocht te nemen, en toen hij de woorden hoorde, die Dik tot Jansen sprak, voelde hij, dat hij bij deze kinderschaar niet op zijn plaats was en dat er niet namens hem werd gesproken.
Hij besloot, zich ongemerkt uit de voeten te maken, en bukte zich, om in de duisternis langs de kinderen heen te sluipen. Zij zouden zijn verdwijning wel niet opmerken, want zij hadden alleen oor en oog voor Dik en Jansen. Zoodra hij echter aan zijn besluit gevolg wilde geven, werd hij krachtig bij de schouders gegrepen en zag hij, dat Jan Vos en Piet van Dril naast hem stonden en hem zorgvuldig bewaakten.
‘Ho Bruintje,’ zei Jan Vos met spottende vriendelijkheid, ‘wou je ons verlaten? Dat zouden we jammer vinden.’
‘We stellen veel te veel prijs op je aangenaam
| |
| |
gezelschap,’ zei Piet van Dril op denzelfden toon, maar hij hield tegelijkertijd zijn krachtige vingers zoo stijf om zijn schouders geklemd, dat Bruin wel had willen schreeuwen van pijn. Doch dat durfde hij niet, want hij was bang, daardoor aller aandacht op zich te vestigen.
‘Laat me los!’ zei hij op half nijdigen, half smeekenden toon. ‘'k Wil naar huis!’
‘Straks!’ zei Piet goedig. ‘Eerst moet je nog zien, hoe een lasteraar gestraft wordt.’
‘Neen, neen, asjeblieft!’ smeekte Bruin. ‘Ik wil het niet zien! Ik ben er niets nieuwsgierig naar. Ik wil naar huis!’
Bruin rukte, om zich aan den greep der twee jongens te ontworstelen, maar zij hielden hem stevig vast.
Toen gooide Bruin het over een anderen boeg, en begon zoete broodjes te bakken.
‘Toe Jan, toe Piet, laat me gaan. Ik wil wel gelooven, dat Jansen onschuldig was, en ik zei het maar voor de grap...’
‘Een mooie grap,’ riep Piet uit. ‘Neen lasteraar, je zult eerst excuus vragen, en wel direct. Hiep, hiep, hoera, lang zal hij leven!’ juichte hij met de anderen mee, en hij zwaaide met zijn vlag.
De zaak was afgeloopen, en de stoet maakte zich gereed om den tocht voort te zetten.
‘Vooruit, Bruintje! Nu is het jouw beurt!’ zei Piet.
‘Neen, neen, asjeblieft niet!’ smeekte Bruin.
Maar de twee jongens grepen hem krachtig aan, en brachten hem voor Jansen, die het drietal verwonderd aankeek.
‘Wat is er, jongens?’ vroeg hij.
‘Allo, Bruin, zeg nu, wat je te zeggen hebt!’ zei Piet.
Bruin zag geen uitweg en koos de wijste partij.
| |
| |
‘Jansen, ik heb - ik ben - ik - ik vraag u excuus,’ stotterde hij met neergeslagen oogen, want hij durfde den braven man niet aan te kijken.
‘Zoo Bruin,’ zei Jansen zacht, ‘heb jij ook kwaad van me gedacht? Dat spijt me heel erg, want ik ben me niets slechts bewust. Ga heen, jongen, en belaster voortaan nooit meer je evenmensen.’
Bruin sloop langs de hagen voort en ging zoo spoedig mogelijk naar zijn huis. In de verte hoorde hij het gejuich en het gezang der kinderen, wat hem, nog meer dan zijn schande, woedend maakte.
‘Dat koopje heeft Dik me geleverd,’ dacht hij. ‘Maar ik zal het hem betaald zetten. Dien gluiperd!’
|
|