| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Dik krijgt een hap zuurkool en veel geld.
De drie jongens stapten welgemoed naar het raadhuis, waar de burgemeester om dien tijd van den dag altoos te vinden was. Maar hoe meer zij dat groote gebouw naderden, hoe langzamer zij liepen, want Jan en Piet vertraagden meer en meer hun tred, zoodat zij eindelijk wel vijf schreden achter Dik aankwamen. Zij zagen er wel wat tegen op, om dat groote, hooge gebouw binnen te stappen en te vragen, of zij den burgemeester mochten spreken. De dubbele voordeur stond open, en in de vestibule liep iemand in uniform heen en weer. Zij zagen, dat het Flipsen was, en voelden er nu plotseling heel weinig meer voor, om naar binnen te gaan.
‘Waar blijf je toch?’ riep Dik, toen hij eindelijk bemerkte, dat zij achtergebleven waren.
‘Flipsen staat in de vestibule,’ riepen zij hem met gedempte stemmen toe.
‘Ja, dat zie ik, - maar wat zou dat? Kom maar gerust mee!’ zei Dik.
‘Dank je, denk maar aan gisteren,’ zei Jan Vos. ‘We kunnen evengoed later eens gaan, als Flipsen er niet is.’
‘Van uitstel komt afstel,’ besliste Dik. ‘Als jullie niet meegaan, doe ik het alleen.’
‘Goed, doe het dan maar alleen,’ zei Jan Vos.
Dik stapte zonder zich te bedenken het plein op en de vestibule binnen, waar Flipsen hem aankeek, of hij hem wilde opeten.
‘Wat moet jij hier?’ vroeg hij op nijdigen toon.
‘Dag Flipsen,’ zei Dik vriendelijk. ‘Ik zou graag den burgemeester willen spreken.’
| |
| |
‘Jij?’ vroeg Flipsen verwonderd.
‘Ja, - ik,’ zei Dik.
‘Wat kan een jongen als jij dan wel met den burgemeester te bespreken hebben?’ hernam Filipsen.
‘Dat wou ik juist aan den burgemeester gaan zeggen,’ zei Dik met een dom gezicht.
Hij had er in 't geheel geen plan op, Flipsen's nieuwsgierigheid te bevredigen.
‘Aap van een jongen,’ mompelde de veldwachter tusschen de tanden, en hij nam verder van Dik's aanwezigheid geen notitie. Maar hij deed ook geen moeite, om hem bij den burgemeester aan te dienen.
Dik wachtte een oogenblik, of de concierge misschien zou komen, maar toen deze op zich liet wachten, en Flipsen hem van terzijde met een smalend glimlachje aankeek, stapte Dik ongevraagd verder de vestibule in en kwam in een gang, waar verscheidene deuren tot verschillende vertrekken toegang gaven.
Zij hadden alle een opschrift. Op de eene stond: ‘Secretarie’, op een andere: ‘Raadzaal’, op een derde: ‘Trouwzaal’, en eindelijk op een: ‘Burgemeesterskamer.’
‘Ha,’ dacht Dik, ‘hier moet ik wezen.’
Zonder aarzelen tikte hij aan.
‘Tik-tik-tik-tik!’ klonk het.
‘Binnen,’ werd er geroepen.
| |
| |
Dik stapte uit zijn klompen, trok de klep van z'n pet nog wat dieper in z'n nek, deed de deur zacht open en trad de kamer binnen.
Bij den ingang bleef hij staan.
De burgemeester zat aan zijn bureau, met een grooten brief in zijn hand. Hij keek Dik aan, en zei:
‘Dik Trom?’
‘Ja burgemeester.’
‘Kom wat dichter bij en vertel me eens, wat je wenscht.’
De burgemeester keek Dik met een vriendelijken glimlach aan. Hij vond hem altoos zoo'n vermakelijken jongen, met z'n bolle wangen en dik buikje, kort buisje en wijde broekspijpen. En dan die pet altijd achterstevoor op zijn hoofd.
Dik deed een paar stappen naar voren, maar daar hij niet bijzonder welbespraakt was, kon hij moeilijk een begin vinden.
‘Burgemeester, - ik - ik kom, - ik wou...’
‘Aha,’ lachte de burgemeester, - ‘je komt me zeker vertellen, dat je een mooi vogeltje gevangen hebt, niet waar?’
Dik keek den burgemeester vrij onnoozel aan, en begreep in 't geheel niet, wat deze meende.
‘Ik - een mooi vogeltje?’ zei hij verwonderd.
‘Heb je niet, Dik? Ik dacht, dat je 't onder je pet bewaarde.’
De burgemeester lachte smakelijk bij die opmerking.
Dik greep beschaamd naar zijn pet en haalde haar met een ruk van zijn hoofd. Hij wist best, dat het niet fatsoenlijk was, om in huis, en dan nog wel bij den burgemeester, zijn pet op te houden, maar hij dacht er altijd te laat aan om haar af te nemen.
| |
| |
‘En wat wou je nu, Dik?’
Dik begon stotterend en haperend te vertellen, wat er gebeurd was.
‘Ja, ja, van die leelijke geruchten heb ik gehoord,’ viel de burgemeester hem in de rede. ‘Daar bestond geen grond voor.’
‘Ja, juist, burgemeester,’ zei Dik, en hoe meer hij sprak, hoe beter hij uit zijn woorden kon komen. ‘Ziet u, nu wou ik u vragen, of ik bij de menschen op het dorp een collecte mag houden...’
‘Wou jij nu een schuttersfeest organiseeren, Dik?’ vroeg de burgemeester. ‘Je bent er nog te jong voor, - 't zal niet gaan.’
‘Neen, dat bedoelde ik ook niet. Ik zou met de andere jongens het geld op een avond naar Jansen willen brengen en hem vragen, of hij weer zoo'n feest met ons zou willen vieren, burgemeester.’
‘Je hebt gelijk. 't Was altijd een mooie dag voor de jongens, en 't zou jammer zijn, als ze voor goed tot het verleden behoorden.’
‘Maar dat bedoel ik niet,’ zei Dik.
‘Bedoel je dat niet? Dan begrijp ik je zeker niet.’
‘Burgemeester, ik dacht, dat Jansen veel verdriet zou hebben, omdat de menschen die leelijke dingen van hem hebben verteld, en ik geloofde, dat hij het prettig zou vinden, als wij hem namens iedereen hier van het dorp kwamen vragen, of hij het vergeven en vergeten wilde...’
‘En dan weer een schuttersfeest houden,’ viel de burgemeester in, terwijl hij Dik scherp aankeek.
‘Of niet, burgemeester,’ zei Dik. ‘Dat is niet de hoofdzaak. 't Voornaamste is, dat Jansen zien zou, dat de menschen die leugens niet gelooven...’
| |
| |
‘Ha ha, dus je woudt Jansen openlijk in zijn eer herstellen?’ vroeg de burgemeester, terwijl hij Dik met welgevallen op den schouder klopte.
‘Ja, ja, burgemeester, zoo bedoel ik het, maar ik wist het niet goed te zeggen,’ zei Dik.
De burgemeester keerde zich naar het bureau, nam een groot vel papier en schreef daarop:
‘Inteekenlijst voor een schuttersfeest, te houden onder leiding van W. Jansen, brievenbesteller alhier. Deze inzameling wordt gehouden met toestemming van den burgemeester.
Willemsen.
Willemsen f 5. -.
‘?Zie eens hier, Dik. Hier heb je een inteekenlijst, met het bewijs van mijn goedkeuring. Ik heb meteen maar voor een bedrag geteekend, en hier heb je 't geld.’
Bij die woorden legde hij twee rijkdaalders voor Dik neer. Dik keek er met open mond en oogen naar.
Twee rijkdaalders! Hij kon haast niet gelooven, dat het waar was. Twee rijkdaalders! Hij durfde ze bijna niet oprapen en vreesde, dat het een vergissing moest zijn.
De burgemeester zag hem lachend aan.
‘Is het te weinig, Dik?’ vroeg hij.
‘O neen, neen, te veel! Twee rijkdaalders!’ zei Dik.
‘Steek ze in je zak en verlies ze niet. Kom me later maar eens vertellen, hoeveel de collecte heeft opgebracht. Ik vind het flink van je, Dik, dat je Jansen op deze wijze in zijn eer wilt herstellen, en dat het je niet in de eerste plaats om het feest te doen is. Dag Dik!’
‘Dag, burgemeester, ik dank u wel.’
Dik haastte zich de kamer uit, stapte in zijn klompen, liep in zijn verwarring vierkant tegen Flipsen aan, die hem een oorvijg gaf om hem weer bij zijn verstand
| |
| |
te brengen, holde naar buiten, naar Jan en Piet, die aan den kanaalkant zaten om den uitslag af te wachten, en riep hun toe:
‘Jongens, wat een bof! O, wat een bof!’
‘Wat dan?’ riepen Jan en Piet. ‘Mogen we?’
‘Of we mogen,’ schreeuwde Dik. ‘De burgemeester vindt het een uitstekend plan en heeft zelf al op de lijst geteekend, - voor hoeveel, denk je?’
‘Voor twee kwartjes!’ zei Jan.
‘Neen, dat is te weinig; een gulden!’ raadde Piet.
‘'t Mocht wat,’ zei Dik, terwijl hij in zijn diepen broekzak met de twee rijksdaalders rammelde. ‘Hoor je ze? Vijf gulden!’
Jan en Piet sprongen verrast op.
‘Vijf gulden?’ riepen ze.
‘Ja, kijk maar.’
‘Een gulden was al meer dan genoeg geweest. Komt, naar wien gaan we nu? Naar den meester?’
‘Best,’ zei Dik. ‘De meester teekent zonder twijfel ook.’
Dat bleek ook het geval te zijn. Hij prees de jongens om hetgeen zij van plan waren. En zoo ging het overal bijna. Iedereen vond het een goed idée van de jongens en wilde met genoegen iets bijdragen aan Jansen's eerherstel. De zak van Dik, hoe diep en ruim ook, werd gaandeweg ronder en zwaarder, want bij niemand werden zij met leege handen weggestuurd. Wie geen gulden kon missen, gaf twee kwartjes, en zij, die ook dat niet konden missen, droegen een kwartje of een dubbeltje bij. Alleen de oude Mulder, een gierige rentenier, die naast de kerk woonde, en aan het hek voor zijn huis stond, toen de jongens bij hem kwamen, hoorde hen spottend aan, toen zij zeiden, wat zij kwamen doen.
| |
| |
‘Geld voor een feest?’ zei hij smalend. ‘Weet je, wat je krijgen kunt?’
‘Wat dan?’ vroeg Dik.
‘Een hap zuurkool,’ grinnikte Mulder met zijn handen op zijn zakken, alsof hij zijn lieve geldje beschermen wilde. Hij had zelf verbazend veel pret over zijn geestigheid.
‘Dan gaan we maar weer,’ zei Dik. ‘Dag Mulder.’
‘Ook gêdag samen,’ grinnikte Mulder. ‘Waar ga je nu naar toe?’
‘Naar boer Garels,’ zei Dik.
‘Weet je, wat je daar krijgen kunt? Ook een hap zuurkool,’ grinnikte Mulder.
‘Best mogelijk,’ zei Dik. ‘In allen gevalle kunnen we 't probeeren.’
Toen de jongens van Garels terugkwamen, die hun, zelfs tot hun verbazing, een rijksdaalder gegeven had, omdat hij veel met een kinderfeest ophad, kwamen zij weer langs het hek van Mulder, waar deze nog altoos zijn pijp stond te rooken. En nieuwsgierig als hij was, vroeg hij:
‘Wel, wat heb je van Garels gekregen?’
‘Een hap zuurkool!’ riep Dik, zonder zich een oogenblik te bedenken, zoodat Jan en Piet het uitproestten van het lachen.
‘Die was raak!’ zei Jan.
‘Hij kan hem in z'n zak steken, de gierigaard,’ meende Piet.
‘Wel,’ zei Dik, ‘hij dacht zeker, dat ik het hem zeggen zou, maar dat had hij mis. - Wat gaat het prachtig, hè? Zooveel geld had ik niet verwacht!’
‘Hoeveel zouden we al hebben?’ vroeg Jan Vos.
‘Dat zullen we narekenen, als we thuiskomen,’ zei
| |
| |
Dik. ‘Laten we nu nog tot besluit naar mijnheer Denappel gaan, dan hebben we ongeveer allen gehad, van wie we verwachten konden, dat zij wat zouden geven.’
Toen zij aangebeld hadden, deed Bas de deur open.
‘Zoo jongens!’ riep hij hun toe. En tot Jan Vos: ‘Wel, zandruiter, ben jij daar ook? Ik dacht, dat je nog hier of daar aan den kant van den weg lag.’
De jongens lachten en Dik vroeg:
‘Is mijnheer Denappel thuis?’
‘Ja, waarom? Wou je hem spreken?’
‘Graag,’ zei Dik.
Een oogenblik later traden zij bij den vriendelijken man binnen.
‘Wel, jonge heegen, wat is eg van je dienst?’
Dik vertelde het doel van hun komst, en mijnheer Denappel hoorde hem met belangstelling aan. Hij was ook een groot kindervriend, die zelf al meermalen een feestje voor hen op touw had gezet. Soms liet hij een wedstrijd in hardloopen houden, ook wel op stelten, en ook had hij al eens een vliegerwedstrijd georganiseerd. Voor het jaarlijksche schuttersfeest had hij ook altijd de grootste belangstelling getoond en 't had hem gespeten, dat Jansen het besluit had genomen, het nooit meer te doen.
Toen Dik gezegd had, wat hij te zeggen had, riep mijnheer Denappel uit:
‘Dat is een pgachtig plannetje van jelui, jongens, dat allen steun vegdient. 't Heeft me altijd egg gespeten, dat eg zulke leelijke geguchten omtgent Jansen vegspgeid wagen, en 't is waaglijk bgoodnoodig, dat eg iets gedaan wogdt, om hem in zijn eeg te hegstellen. En dat kon nooit mooieg gebeugen dan zoo. Jullie hebben dat zaakje
| |
| |
mooi ingepikt, jongens, 't kon niet mooieg, dat moet ik zeggen. Je hebt eg alle eeg van en ik heb eg gespect voog. Laat me je lijst eens zien, Dik.’
Mijnheer Denappel liet vlug zijn blik over de handteekeningen glijden en over de bedragen, die er achter vermeld stonden, en zei, terwijl hij zelf ook voor vijf gulden teekende:
‘Pgachtig, pgachtig, - eg is bijzondeg mooi geteekend. Hieg heb je van mij ook vijf gulden. Dat kan een mooi feest wogden, jongens.’
‘Ja mijnheer,’ zei Dik, ‘maar 't mooiste is toch nog, dat we Jansen toonen, hoeveel iedereen hier van hem houdt en dat die leelijke praatjes niet geloofd worden.’
‘Juist, juist, Dik, dat is nog het mooiste van alles. Dat ben ik volmaakt met je eens.’
De jongens beschouwden de inzameling hiermede als afgeloopen en gingen naar Dik's huis, om de rekening op te maken.
Trom en zijn vrouw zaten bij de tafel, want het was al laat geworden. De lamp brandde al.
Och, och, wat zette Vader Trom groote oogen op, toen Dik zijn broekzak ledigde en het geld met handen vol op de tafel legde. Hij sloeg vol verbazing de handen in elkaar en kon geen woorden vinden, om aan zijn verwondering lucht te geven.
De jongens legden het geld op rijen en telden, hoeveel er was.
Zij bleken ongeveer zestig gulden bij elkaar te hebben, wat wel genoeg was voor drie schuttersfeesten.
‘Zestig gulden!’ riep Dik verheugd uit.
‘Zestig gulden!’ riepen ook Jan en Piet. ‘Jongen, jongen, wat een geld!’
‘Ik zeg, dat dàt geld is, - en dat is het,’ zei vader
| |
| |
Trom eindelijk, nadat hij het een poos in stomme verbazing had aangestaard.
De jongens spraken af, dat zij hun kameraden zouden opdragen, de zaak diep geheim te houden, zoodat zelfs de kinderen van Jansen er niets van zouden hooren. 's Maandagsavonds zouden zij dan op de markt bijeen komen, allen met een vlaggetje, en als de trompet van Jansen over het dorp weerklonken had, in optocht naar zijn woning gaan en hem het geld overhandigen. Dat zou een mooi gezicht worden en voor de jongens een prettige avond, maar voor Jansen zeker wel het allerprettigst.
Toen Dik naar bed gegaan was, zei Trom tegen zijn vrouw:
‘Griet, Dik is toch een bijzonder kind, - en dat is-ie!’
‘Hij is een goed kind,’ zei Griet.
|
|