| |
Zesde Hoofdstuk.
Hoe Dik een plannetje maakte.
De meester had goed gezien. 't Gebeurde werd onder de jongens druk besproken, en men vond het mooi van den meester, dat hij Karel niet alleen niet gestraft, maar zelfs om zijn daad geprezen had. En Karel was in de schatting van zijn kameraden hoog gestegen. Zij voelden het edele en schoone van zijn verontwaardiging, en het had hun goed gedaan, dat hij Bruin Boon zoo'n duchtige afstraffing gegeven had. Iedereen op het dorp wist, welke leelijke geruchten het vorige jaar na het schuttersfeest omtrent den brievenbesteller waren verspreid. Niemand had ooit goed begrepen, waar zij eigenlijk vandaan gekomen waren en wie de eerste zegsman was geweest, maar iedereen wist, dat Jansen er diep door gekrenkt was en zich voorgenomen had, nooit meer zoo'n feestdag voor de kinderen te organiseeren.
Dat besluit had hij niet dan na zeer lange aarzeling
| |
| |
genomen, en het had hem veel strijd en moeite gekost, want hij was een groot kindervriend, wien het een genoegen was, hun een pleizier te doen. Die feestdagen voor de kinderen waren ook feestdagen voor hem geweest.
En nu waren zij voor goed voorbij. 't Speet hem erg, maar de jongens speet het nog veel meer. Wat hielden zij allen veel van Jansen, den vroolijken, goeden man, met mijn ouderwetsch polka-haar, dat hem in twee lokken op zijn slapen geplakt zat, en met zijn gezellige trompet, waarop hij 's zomers bij mooi weer elken avond het signaal van ‘verzamelen’ blies, als het tijd was voor zijn kinderen om thuis te komen. Jansen was vroeger militair geweest, en had als trompetter en tamboer het vaderland gediend. De medalje voor veeljarigen trouwen dienst hing hem altoos op zijn borst, en hij was daar wàt trotsch op.
Toen hij eindelijk den dienst verlaten had en brievenbesteller geworden was op ons dorp, was hij zijn instrument, waarop hij zooveel jaren geblazen had, nog niet ontrouw geworden. Vooral in de eerste jaren, als hij vrij van dienst was en voor zijn huis op de bank zat, klonken de heldere tonen van zijn trompet vroolijk over het dorp. Maar van lieverlede was dat minder geworden, en eindelijk hoorde men ze overdag alleen nog maar op de verjaardagen van de Koninklijke familie. Dan blies hij 's morgens voor zijn huis het Wilhelmus.
's Avonds echter, als de zon ondergegaan was, en alles op het dorp rust en vrede ademde, dan schalden de tonen van zijn trompet over het dorp, want dan waarschuwde hij zijn kinderen, dat het tijd was om thuis te komen en naar bed te gaan. Dan blies hij altoos hetzelfde signaal, en de jongens hadden van de namen zijner kinderen een versje gemaakt en zongen lachend meê.
| |
| |
De kinderen van Jansen zelf kon men er altoos bovenuit hooren, want zij hadden er volstrekt geen hekel aan, dat zij op die manier naar huis werden geroepen. Zij wisten te goed, dat de trompet van hun vader ook voor vele andere kinderen het signaal van verzamelen blies. De kinderen op 't dorp behoefden nooit te vragen:
‘Hoe laat moeten we thuis komen?’
Want het antwoord was onveranderlijk:
‘Dat weet je wel: als Jansen op z'n trompet blaast.
Men kon er zeker van zijn, dat als de kinderen van Jansen vertrokken waren, spoedig geen jongen meer op den weg te zien was.
Op Dik had het gebeurde tusschen Bruin en Karel een diepen indruk gemaakt, die nog versterkt was door hetgeen de meester had gezegd en gedaan, en toen hij 's middags naar huis ging, kon hij zich de gedachte daaraan maar niet uit zijn hoofd zetten. Onophoudelijk moest hij er aan denken.
Ja, 't was toch een schande, dat Bruin zoo maar openlijk durfde zeggen, dat Jansen een dief was, die het geld, hem door de ouders gegeven voor een feestdag voor de kinderen, ten eigen bate gebruikte. 't Was een verregaande schande!
| |
| |
Welke redenen had hij er voor, om dat te zeggen? Welke bewijzen waren er voor? Immers geen enkel!
En hoe gegriefd moest Jansen er zich wel door gevoelen, de man die zich zooveel moeite en opofferingen getroostte, om de jongens een mooien dag te bezorgen. Toen Dik er goed over nadacht, balde hij de vuisten.
‘Zulke lasteraars!’ mompelde hij tusschen de tanden. ‘Om dien man zoo te krenken en te beleedigen. 't Is een schande voor het geheele dorp, en Jansen heeft groot gelijk, dat hij geen schuttersfeest meer wil houden. Ik zou het, in zijn geval, ook niet doen.’
Dik dacht er den geheelen dag aan en kon zelfs 's avonds op bed de zaak niet uit zijn hoofd zetten. 't Was hem net, of er iets gedaan moest worden, om Jansen in zijn eer te herstellen en de zaak zooveel mogelijk ongedaan te maken.
Maar hoe? Dat was juist de moeilijkheid. Hij wist, hoe hij ook peinsde, geen middel te bedenken, om tot een goede oplossing te komen. Eindelijk kwam hij tot het besluit er eens met Jan Vos en Piet van Dril over te spreken, en toen hij dat met zichzelven overeengekomen was, viel hij in slaap.
De volgende dag was een Zaterdag, en dan was er op zijn dorp nooit school. Dat was al van oudsher zoo de gewoonte geweest. Zoo'n vrije Zaterdag was altoos een feestdag voor de jongens, want dan mochten zij doen, wat zij wilden. En 't mooiste was, dat er steeds weer een Zondag op volgde, ook een vrije dag.
Al vroeg was hij bij zijn vrienden, om er over te spreken, want als Dik zich eenmaal iets in het hoofd had gezet, rustte hij niet, voordat hij zijn doel bereikt had. Jammer, dat hij bij Piet en Jan niet veel
| |
| |
wijzer werd, want zij wisten al evenmin een geschikt middel te bedenken, als hij zelf. Zij vonden wel, dat zijn bedoeling goed en mooi was, en wilden hem graag helpen, als zij konden, maar meer wisten zij er niet van te zeggen.
Tegen twaalven keerde hij naar zijn huis terug, want dan was het etenstijd, en dicht bij zijn woning kwam hij Anneke tegen, zijn buurmeisje, met wie hij al gespeeld had, toen zij nog maar kleine kinderen waren.
‘Dag Anneke!’ zei hij.
‘Dag Dik. - Wel jongen, wat kijk je sip. Je bent zeker ziek of je hebt grooten honger, wil ik wedden.’
‘Dan zou je 't zeker winnen,’ zei Dik lachend, ‘want honger heb ik altijd. Maar dat is het niet. Luister, dan zal ik 't je eens vertellen. Je weet wel, die vechtpartij van gisteren tusschen Bruin Broon en Karel Jansen?’
‘Ja, - die akelige Bruin ook. Hij heeft altijd en met iedereen ruzie.’
‘Dat is zoo, - maar gisteren was hij al erg min. Hij verweet Karel, dat zijn vader geld gestolen had van het bedrag, dat onze ouders hem gaven voor een schuttersfeest. En toen vloog Karel op hem aan, dat spreekt vanzelf. Maar zie je, Anneke, nu zou ik zoo graag een middel bedenken, om Jansen in zijn eer te herstellen, - maar ik weet niet, hoe dat aan te leggen. En Jan Vos en Piet van Dril weten me ook geen raad te geven...’
‘'t Is toch eenvoudig genoeg, zou ik denken,’ zei Anneke.
‘Eenvoudig?’ vroeg Dik.
‘Doodeenvoudig. Je gaat in 't geheim bij de ouders rond, vertelt wat er gaande is en vraagt een bijdrage voor het schuttersfeest. Iedereen vindt het jammer, dat Jansen zich beleedigd acht en er niets meer mee te
| |
| |
maken wil hebben. 't Zou me niet verwonderen, als ze, juist om te toonen, hoe jammer ze dat vinden, nog meer geld gaven dan vroeger...’
‘Ja, ja, en weet je wat, Anneke?’ riep Dik in vervoering uit.
‘Wat dan?’
‘Wel, dan vormen alle jongens met elkaar een optocht en zingen voor zijn huis: “Lang zal hij leven.” En dan geven we hem het geld en vragen, of hij alles wil vergeven en vergeten...’
‘Juist,’ zei Anneke. ‘Zoo kan het erg best.’
‘O Anneke, wat ben ik blij, dat ik je ontmoet heb,’ zei Dik. ‘Ik hoop maar, dat Jansen het weer doen wil, en als ik dan een prijs win, is hij voor jou.’
‘Welzeker, win jij maar een tol, of een vlieger, of een paar stelten,’ lachte Anneke, ‘wat zal ik er dan blij mee wezen. Maar nu ga ik naar huis, want ik moet eten.’
‘Ik ook,’ zei Dik. ‘Zeg Anneke, houd de zaak geheim hoor; Jansen mag er niets van weten, voordat de heele optocht voor zijn huis staat.’
Wat was Dik blij, dat hij Anneke ontmoet en haar raad ingewonnen had. Ja, ja, zoo zou het best kunnen. 't Zou voor Jansen aangenaam wezen, als alle jongens van het dorp bij hem kwamen met een mooie som geld, en hem vroegen, om alles te laten zijn als voorheen. Dan zou Jansen toch wel begrijpen, dat men hem niet voor een dief, maar voor een eerlijk man hield, en de lasteraars zouden voortaan wel verplicht zijn, er hun mond over te houden.
Wat smaakte het eten hem lekker. Zijn vader was ook thuis gekomen van den timmerwinkel, om te eten, en Dik vertelde, welk plannetje hij gevormd had op raad van Anneke.
| |
| |
Zijn moeder keurde het volkomen goed. Zij had nooit eenig geloof aan die lasterpraatjes geslagen, en het erg grievend voor Jansen gevonden, dat er zulke leelijke geruchten omtrent hem uitgestrooid waren.
‘Ik denk, dat je plan veel kans van slagen heeft, Dik, en dat de menschen dezen keer meer zullen geven dan ooit. - Wat denk jij er van, man?’
Trom plukte wat aan zijn vlassige bakkebaardjes, keek eerst zijn vrouw een poosje aan, daarna Dik, eindelijk zijn vrouw weer, en zei toen:
‘Ik zeg, dat hij een bijzonder kind is, Griet, - en dat is-ie.’
Dik moest er om lachen, en hij begaf zich dadelijk na den maaltijd opnieuw naar Jan en Piet, om de zaak nader met hen te overleggen. En zij vonden zijn plan kostelijk.
‘We zullen er geen gras over laten groeien, Dik,’ zei Piet van Dril. ‘Laten we dadelijk maar beginnen met geld ophalen.’
‘Of dat zoo maar ging!’ zei Jan Vos. ‘Weet je dan niet, dat je geen collecte mag houden zonder verlof van den burgemeester?’
‘Neen,’ zei Dik. ‘Dat wist ik niet.’
Hij stond op, trok de klep van zijn pet wat meer naar achteren, stak z'n handen diep in z'n zakken en stapte heen.
‘Kom mee,’ zei hij.
‘Waar ga je naar toe?’ vroegen Jan en Piet.
‘Dat is nog al duidelijk,’ zei Dik. ‘Naar den burgemeester, om het hem te vragen.’
|
|