| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Van duiven, knikkers en nog wat.
Dik stond 's morgens altijd vroeg op, want hij hield duiven en konijnen, en die moesten verzorgd worden, eer hij naar school ging. Maar thans was zijn eerste gang naar de ton, waarin hij z'n haasje geborgen had, om te zien, of het nog leefde. Tot zijn groote blijdschap zag hij, dat het springlevend was, want nauwelijks verscheen zijn hoofd boven de ton, of het angstige diertje rende als dol heen en weer, om te vluchten, wat natuurlijk niet kon.
Dik maakte het vlechtdraad los en haalde het diertje uit zijn gevangenis, om te zien, hoe het met het gekwetste pootje stond. Zorgvuldig deed hij het doekje er af, en zag nu, dat de wond niet erger geworden was, en zich zelfs heel goed liet aanzien. Hij reinigde het pootje opnieuw met frisch regenwater, deed er wat olie op en het zwacheltje er weer stevig omheen. Daarna borg hij den haas weer in de ton, nam een mes en een mandje, en begaf zich naar den kanaalkant, om gras te snijden; dat moest hij toch ook voor de konijnen doen. 't Mandje was spoedig vol, en Dik gaf zijn nieuwen gevangene een ruime portie. Tot zijn vreugde zag hij, dat 't haasje al minder schuw werd en met graagte van het malsche gras en de jonge klaver at. Toen ging Dik naar de konijnen, die achter het schuurtje in hun hokken zaten. Hij had drie voedsters, die jongen hadden, maar hij wist nog niet hoeveel, want ze waren nog maar een paar dagen oud en lagen nog onder de wol.
Intusschen vlogen de duiven klapwiekend om hem heen. Zij wisten wel, dat zij nu aan de beurt waren om gevoederd
| |
| |
te worden. Sommige duiven liepen op den grond, andere zaten op de hokken, en wel een tiental vloog om hem heen. Zij waren zoo mak, dat zij hem soms op de schouders gingen zitten, als hij met den voerbak kwam. De doffers liepen buigend voor zijn voeten en koerden uit alle macht. Er waren prachtige soorten bij, echte mooie vosduifjes en kroppers. Hij had ook maandbroeiers, die elke maand jongen kregen, en pauwstaartjes, die als zij Dik zagen, trotsch met hun uitgespreide staarten pronkten. Hij strooide eenige handenvol voer op den grond, en liet daarbij het eigenaardig trillend gefluit hooren, waarmede hij gewoon was, zijn duiven te roepen. Toen zij alle druk aan het oppikken van de graankorreltjes waren, telde Dik vlug, of zij alle present waren. Hij had er zes en twintig. Eigenlijk moesten er dertig zijn, maar in de laatste dagen waren er op onverklaarbare wijze vier verdwenen. Hij kon onmogelijk begrijpen, waar die gebleven waren, want 't waren hokvaste diertjes, die hij al sedert maanden in zijn bezit had gehad. Wegvliegen zouden ze dus niet. Eerst had hij nog gedacht, dat ze misschien door katten verscheurd waren, maar dat kon ook het geval niet zijn, want de hokken waren door zijn vader zoo hoog aan den achterkant van de schuur getimmerd, dat er onmogelijk katten bij konden komen. Neen, hoe hij er ook over nadacht, 't hielp hem niets. Hij kon onmogelijk begrijpen, waar zij gebleven konden zijn.
Tot zijn schrik bemerkte hij ook nu weer, dat er twee verdwenen waren. Hoe hij ook telde en nog eens telde, er waren er maar vier en twintig, terwijl er den vorigen dag nog zes en twintig waren.
‘Dàt is om razend te worden!’ riep Dik uit. ‘Maar wacht, misschien zitten zij in de hokken.’
| |
| |
Hij floot, zoo hard kij kon, - maar geen duifje kwan er meer te voorschijn. Toen liet hij zijn blik dwalen over de daken van de buren, doch geen duif was er te zien. Vlug haalde hij een laddertje uit de schuur, en klom er tegen op om te kijken, of ze misschien toch in de hokken zaten, maar neen, - ze waren er niet.
‘Twee vosduifjes zijn weg,’ zei hij, ‘er moesten er acht zijn, en ik zie er maar zes. En verleden week waren het twee kroppers, en nog een week vroeger twee maandbroeiers. Als ik toch maar eens te weten kon komen, waar die dieren blijven. Ik geloof vast, dat ze gestolen worden; 't kan haast niet anders. Maar wie zou dat doen?’
Peinzend en verdrietig ging Dik naar binnen, om zijn boterham te eten, want 't werd zoetjes-aan schooltijd.
‘Moeder,’ zei hij, ‘is 't niet vreemd? Nu zijn er al weer twee duiven van me weg, twee mooie vosduifjes. Dat zijn er nu al zes in twee weken tijds. Ik kan me maar niet begrijpen, waar ze blijven.’
‘Katten misschien, Dik?’ opperde Moeder.
‘Onmogelijk,’ zei Dik. ‘De hokken hangen veel te hoog. Ze kunnen er nooit bijkomen.’
‘Dan misschien valken of andere roofvogels?’ zei Vrouw Trom.
‘Ja, dat moet haast wel. Ik wou, dat ik het wist. Maar voortaan ga ik elken avond de hokken sluiten, anders houd ik er misschien geen een over. 't Waren zulke mooie vosduifjes!’
Dik at zijn boterham en ging naar school. Op het plein waren al verscheidene jongens en meisjes aan het spelen, en Jan Vos en Piet van Dril voegden zich dadelijk bij hem. Bruin Boon kwam ook schoorvoetend aanloopen, want hij wist wel, dat hij niet bijzonder
| |
| |
welkom bij het drietal was, wat hij geheel aan zichzelven te wijten had. Niemand hield van hem en gewoonlijk stonden allen met hem op voet van oorlog. Maar op de speelplaats werd zelden of nooit gevochten, want zij wisten wel, dat er dan geducht gestraft werd. De meester duldde niet, dat er gevochten werd.
‘Hoe maakt je haas het?’ vroeg Piet.
‘Zoo gezond als een visch,’ zei Dik. ‘Ik heb z'n pootje verbonden en met olie ingesmeerd, zoodat de wond wel gauw genezen zal zijn. En hij eet al best.’
‘Heb jij een haas, Dik?’ vroeg Bruin.
‘Ja,’ zei Dik. ‘Maar zeg, jongens, er zijn twee duiven van me weg, twee mooie vosduiven. Heb je ze nergens gezien?’
‘Neen, niet gezien!’ klonk het van verschillende kanten, want er waren nog meer jongens bijgekomen. Dik was op de speelplaats gewoonlijk het middelpunt van de jongens uit de hoogste klasse.
‘Wèl gezien,’ zei Bruin, toen de anderen zwegen.
‘Ja, - heb jij ze gezien?’ vroeg Dik blij, want hij hoopte ze nu op het spoor te komen.
‘Op het dak van de kerk,’ zei Bruin, met zijn hand naar het einde van het dorp wijzende, waar dat gebouw zich bevond.
‘Wanneer?’ vroeg Dik.
‘Gisteravond, om een uur of zeven, een poosje nadat jullie met je drieën de paarden naar het land brachten en Jan Vos zoo lekker op den grond terecht kwam.’
‘Dat is een leugen!’ riep Jan Vos met verontwaardiging uit. ‘Ik ben niet gevallen, al geef ik toe, dat het weinig scheelde.’
Bruin lachte smalend.
| |
| |
‘Niet gevallen? - Neen, hè, omdat de heks het paard betooverde, zoodat het geen poot meer verzetten kon,’ zei Bruin.
‘Ik wou, dat ze jou betooverde, zoodat je je tong nooit meer bewegen kon,’ zei Jan Vos beleedigd.
‘En weet je ook, waar m'n duiven gebleven zijn?’ vroeg Dik.
‘Ze vlogen verder op, het dorp uit. Ik heb ze nog een heel poosje nagekeken, tot ze uit het gezicht waren. Je bent ze kwijt, Dik, geloof dat maar gerust, en je krijgt ze nooit terug.’
‘'t Is jammer,’ zei Dik, wien zijn verlies erg aan het hart ging. ‘'t Waren zoo'n paar mooie duiven.’
‘Mooi waren ze, dat is waar,’ zei Bruin. ‘'t Spannetje was wel een gulden waard voor een liefhebber.’
‘Minstens,’ zei Dik.
‘Kom jongens,’ riep Piet van Dril, ‘wat gaan we spelen? 't Is nog maar ruim half negen, dus hebben we nog bijna een half uur tijd.’
‘'k Heb knikkers,’ zei Dik. ‘Wie geeft me een viertje?’
‘Ik,’ zei Bruin. ‘Hier is wel een kuiltje. Gooi op maar.’
Hij legde vier knikkers bij die van Dik, en deze plompte ze in het kuiltje. Vijf bleven er in liggen, en drie wipten er uit.
‘Oneven, - ik heb gewonnen,’ zei Bruin, terwijl hij met een vlugge beweging de knikkers opraapte.
‘Ik een vijfje,’ riep Piet van Dril.
‘Ik een viertje,’ zei Jan Vos.
‘Geef me een drie,’ vroeg Jan van Bakel.
In een oogenblik stonden de jongens in groepen om eenige kuiltjes geschaard en waren in het spel verdiept. Bruin en Dik waren nu eenmaal begonnen en bleven doorspelen, wat zelden gebeurde. Ze hadden afwisselend
| |
| |
geluk. Nu eens won Dik, dan weer was het voordeel aan den kant van Bruin.
Maar opeens keerden de kansen naar de zijde van Dik. Al driemaal achter elkaar had hij gewonnen, wat Bruin zenuwachtig maakte, want hij kon slecht tegen zijn verlies. Om het verlorene weer te herwinnen, begon hij den inzet te verhoogen.
‘Om de zes, Dik!’ riep hij, toen het zijn beurt was om te plompen, zooals de jongens het spel noemden. Ook zeiden ze er wel schieten tegen.
‘Verloren,’ zei Dik. ‘'t Is oneven.’
‘Alweer verloren; 'k ben onfortuinig,’ zei Bruin. ‘Hier, - een acht.’
‘Een acht, - dat is te veel,’ zei Dik.
‘Ben je bang?’ smaalde Bruin. ‘Vooruit, - je wint genoeg.’
Dik nam de acht en plompte ze in den kuil. De jongens zagen met een enkelen oogopslag, dat Dik gewonnen had, want er lagen tien knikkers, dus een even getal, in den kuil. Die raapte ze op, en de knikkers verdwenen in een van zijn diepe broekzakken.
‘Geef me een tien,’ schreeuwde Bruin hem toe, opgewonden door zijn verlies. Dik wilde niet weigeren.
Bruin schoot ze in den kuil, waarin er negen bleven liggen. Hij had dus alweer verloren, maar nam nu zijn toevlucht tot valsch spel. Ongemerkt, naar hij meende, liet hij een knikker op den grond vallen. Met groote gedienstigheid hielp hij daarna Dik de knikkers oprapen, en riep als verwonderd uit:
‘Dat zit niet goed, Dik; negen er in en twaalf er uit. Dat maakt samen een-en-twintig. Je hebt zeker met elf in plaats van met tien knikkers gespeeld. Op die manier kun je 't altijd wel winnen.’
| |
| |
‘Wat zeg je daar?’ vroeg Dik driftig, want eerlijk als hij was, griefde de beschuldiging van Bruin hem diep.
‘Overdoen!’ zei Bruin. ‘Je hebt met een-en-twintig knikkers gespeeld...’
‘Overdoen?’ zei Dik boos en met gebalde vuisten. ‘En wou je zeggen, dat ik valsch speel. Leelijke bruine boon, zeg dat nog eens, als je durft!’
‘Bruin speelde zelf valsch,’ mengde zich thans een jongen in den twist.
't Was Karel Jansen, de zoon van den brievenbesteller. ‘Ik heb gezien, dat hij moedwillig een knikker op den grond wierp, om het getal oneven te maken. 't Is een gemeene streek...’
‘Wat!’ schreeuwde Bruin, ‘wat wou jij praten? Kijk jij maar naar je vader, die elk jaar geld in zijn zak steekt van het boogschuttersfeest, dat hij zoogenaamd houdt om de jongens een plezier te doen. Jawel, hij doet het om zijn eigen zak te spekken!’
Bij die woorden werd Karel Jansen bleek van woede. 't Was waar, zijn vader was een groot kindervriend, en elken zomer hield hij een schuttersfeest voor de jongens. Hij beplakte dan een houten geraamte, dat den vorm had van een vogel, met papier, en plaatste hem op een hoogen paal. Bij gegoede menschen zamelde hij eenig geld in om de noodige prijzen te koopen, en men gaf het hem gaarne, want het was voor de jongens van het dorp elk jaar een groote feestdag, waar zij al lang van te voren met verlangen naar uitzagen. En 't was ook waar, dat zich het vorige jaar het gerucht verspreid had, dat Jansen het alleen deed, om er voordeel van te plukken. Kwaadsprekers hadden beweerd, dat Jansen slechts een klein deel van het geld voor prijzen besteedde en de rest in zijn zak stak. Jansen voelde, toen
| |
| |
hij vernam, wat er van hem gezegd werd, zich door die valsche beschuldiging diep in z'n eer getast, en had het voornemen opgevat, nooit meer zoo'n schuttersfeest op touw te zetten.
Nu Bruin zoo openlijk Jansen voor een dief uitmaakte, beefde Karel van woede,
en met gebalde vuisten vloog hij op Bruin af.
‘Pats!’ klonk het, en Bruin kreeg zoo'n geduchten klap op zijn linkerwang, dat zijn hoofd met kracht naar rechts draaide.
‘Pats!’ klonk het weer, en nu kreeg hij er een op zijn rechterwang, waardoor het naar links vloog.
En toen werd Bruin, nog voordat hij van de verrassing bekomen was, met twee krachtige armen bij de schouders gegrepen en lag al op den grond, eer hij goed begreep, wat er aan de hand was.
Geen jongen knikkerde meer; allen stonden met gerekte halzen rondom de twee vechtenden en moedigden Karel aan, hem goed zijn portie te geven. Dat deed Karel dan ook. De slagen regenden Bruin als 't ware op zijn gezicht en Karel bezorgde hem een paar blauwe oogen, zooals hij nog nooit gehad had.
Maar plotseling maakten de jongens ruimte in den kring, om den meester door te laten. Hij had van uit de school de vechtpartij gezien en kwam den strijd beëindigen. Dat deed hij, door de twee jongens zonder spreken bij den kraag te vatten en mede naar binnen te nemen.
| |
| |
‘Om twaalf uur nablijven,’ zei hij kortaf. Daarna liep hij naar het raam en trommelde met zijn knokkels een marsch op een van de ruiten, zooals hij altijd deed, als 't tijd was om te beginnen. Enkele minuten later zaten alle kinderen op de banken en waren de lessen begonnen.
Toen om twaalf uur de school uitging, bleven Bruin en Karel zitten, en na het vertrek van de kinderen vroeg de meester kortaf en streng:
‘Wel, wat had die vechtpartij vanmorgen te beduiden?’
‘Karel zei, dat ik valsch speelde,’ antwoordde Bruin.
‘Niet waar, meester,’ viel Karel in met trillende lippen, want opnieuw bruiste de verontwaardiging in hem op, - ‘niet omdat hij valsch speelde, hebben we gevochten, maar omdat hij zei, dat mijn vader een dief is...’
Karel barstte in tranen uit. O, hij wist immers te goed, hoe zijn brave vader onder die valsche beschuldiging geleden had.
‘Dàt is een schande,’ riep de meester uit. ‘Jouw vader is een hoogst achtenswaardig man, Karel - een man, bij iedereen geëerd en ik mag zelfs wel zeggen, bij de jongens bemind. 't Is een schande van Bruin, om dat te beweren...’
‘O ja, ja, - dank u wel, meester,’ snikte Karel, die diep ontroerd werd bij de lofspraak van den onderwijzer.
De meester richtte zich nu rechtstreeks tot Bruin en vervolgde op gestrengen toon:
‘Bruin, je weet, en alle jongens weten, dat ik geen vechtpartij hier op de speelplaats duld, - maar dit zeg ik je, als ik in Karel's plaats geweest was, zou ik je ook aangevlogen zijn en je een paar blauwe oogen geslagen hebben. Karel, 't is een goed kind, dat de eer zijns vaders verdedigt. Je kunt vertrekken, en zeg aan
| |
| |
je vader, dat ik de hoogste achting voor hem koester.’
‘Dank u, meester, - dag meester,’ zei Karel.
En Bruin moest strafwerk maken.
De onderwijzer was werkelijk verontwaardigd geweest, en juist omdat hij wist, welke valsche beschuldiging omtrent Jansen verspreid was na het vorige schuttersfeest, had hij zich krachtig en nadrukkelijk over Karel's vader uitgelaten. Hij wilde, dat alle kinderen zouden hooren, hoe hij over Jansen dacht, en hij begreep wel, dat alles, wat hij gezegd had, als een loopend vuurtje bij de jongens zou rondgaan.
|
|