| |
Vierde Hoofdstuk.
Hoe de paarden wijzer waren dan de jongens, en Dik een haasje ving.
Piet van Dril en Dik Trom maakten intusschen een prachtigen rit, Piet op den dravenden Zwart, Dik op den rennenden Vos. Ha, wat ging er dat van langs! Ze zagen haast de boomen langs den weg niet, en de vogels vlogen verschrikt op uit de takken. De jongens bekommerden er zich in het geheel niet om, dat zij de hoefslagen van Witvoet niet meer achter zich hoorden,
| |
| |
en hadden er geen flauw vermoeden van, in welk groot gevaar Jan Vos verkeerde.
‘Huup Zwart!’ schreeuwde Piet.
‘Huup Vos!’ riep Dik.
Witvoet zou wel volgen, dachten zij. En zij vonden het prettig, dat het land van den dokter zoo ver buiten het dorp lag, want zij konden nu heerlijk lang rijden.
Dik rende met een sierlijken draai den Achterweg op, en Zwart klepperde lustig achter hem aan. O, wat genoten zij. De Achterweg was maar een gewone kleiweg, zonder een grindpad, en er liepen diepe sporen door van boerenwagens en driewielde karren. Aan weerszijden was hij voor een gedeelte bebouwd met arbeiderswoningen, maar verder liep hij tusschen twee slooten door. Alleen ver in het land, tusschen eenig geboomte, stond het kleine hutje van de heks en haar man, en op eenigen afstand daarachter lag het land van den dokter.
De twee jonge ruiters reden langs de huizenrijen voort tot schrik van de moeders, wier kleine kinderen nog op den weg speelden, en tot verontwaardiging van de honden, die verwoed en onder luid geblaf achter en naast de paarden renden. Dik en Piet vonden dat wel vermakelijk en sarden hen nog op.
‘Sa, sa!’ riepen ze. ‘Pak ze! - Sa, katjes!’
De honden holden als dol met hen mee, tot aan het eind van de huizenrij toe, maar daar vonden zij, dat zij voldoende aan hun verplichtingen hadden voldaan, en keerden naar huis terug.
En de twee jongens reden vroolijk verder, tusschen de groene weilanden door, het huisje van de heks voorbij, tot aan het doel van de reis.
Toen zij het hek naderden, vertraagden de paarden uit eigen beweging hun vaart en stonden vlak voor het
| |
| |
hek stil. Zij staken de koppen dicht bij elkaar en de Vos streelde liefkoozend den nek van Zwart. Toen schenen zij opeens aan hun makker te denken, die op voor hen onverklaarbare wijze achtergebleven was, want zij hieven de koppen omhoog en lieten een zacht gehinnik hooren.
‘Zij vragen, waar Witvoet blijft,’ zei Piet van Dril.
‘Hé ja, - waar zou Jan toch wezen?’ vroeg Dik. ‘Hij is nog niet eens in 't gezicht.
‘Daar zeg je zoo wat, Dik. Hij zal toch geen ongeluk gekregen hebben? Ik maak me ongerust, want hij had bijna nog nooit op een paard gezeten.’
‘Ja, dat is waar. - Ha, kijk, ginds komt hij aan, met Witvoet aan den halster. Mooi, alles is dus in orde,’ riep Dik verheugd uit.
‘Kom, Piet, laten we de paarden in 't land doen.’
‘Zeg Dik, wat ging het lekker, hè?’
‘Nou,’ zei Dik, ‘of het!’
‘Zouden we nog niet een poosje op 't land gaan rijden?’
‘'k Zou wel willen, - maar zie je, als Bas het merkt, mogen we de paarden nooit meer naar 't land brengen.’
‘Eventjes maar,’ stelde Piet voor. ‘Tot Jan Vos met Witvoet hier is. Willen we 't doen? Geen mensch ziet ons toch, zoo ver buiten het dorp.’
‘Goed, eventjes dan,’ zei Dik. ‘Help er mij dan weer op, Piet.’
Een oogenblik later zaten de twee jongens weer te paard, maar nu ging het lang zoo prettig niet meer. In de eerste plaats wisten ze, dat ze kwaad deden, want ze mochten niet in 't land paardrijden, en in de tweede plaats hadden Vos en Zwart in 't geheel geen zin, om voor louter plezier van de jongens door 't land te draven.
‘Huup Vos!’ riep Dik.
| |
| |
‘Allo Zwart!’ riep Piet.
Maar zij konden geen gang in de beesten krijgen. De Vos was nog de gehoorzaamste. Hij liep althans op een sukkeldrafje het land op, maar 't ging zoo armzalig mogelijk. Er zat geen fut in. Zoo vurig als hij langs den weg rende, zoo lui en traag toonde hij zich thans. Alle pogingen van Dik om hem aan 't rennen te krijgen, leden schipbreuk op den onwil van Vos.
En met den Zwart was in 't geheel niets te beginnen. Deze verkoos aan de bevelen van zijn berijder in geen enkel opzicht te voldoen. Hij bleef vierkant op zijn pooten staan, stak den kop omlaag, drukte den bek in het welige voorjaarsgras, en begon met smaak zijn avondmaal te nuttigen.
‘Huup Zwart, huup!’ riep Piet wel twintigmaal, maar Zwartje hield zich Oost-Indisch doof. Als hij al een enkele maal een poot verzette, dan was het, omdat hij zijn plekje kaal gevreten had en een betere plaats zocht. Piet was wel genoodzaakt zijn hooge zitplaats te verlaten.
‘Hij bedankt er toch voor,’ zei hij bij zichzelf, ‘en hij heeft gelijk ook. Als ik Zwart was, zou ik er ook geen zin in hebben.’
Hij deed Zwart den halster af, en keek naar Dik, die op een sukkeltje door het land reed en weldra de sloot aan den achterkant zou hebben bereikt. Opeens zag hij Dik van het paard glijden en haastig heen en weer loopen, alsof hij iets achtervolgde, dat hem poogde te ontsnappen. Soms liet Dik zich met uitgestrekte armen op den grond vallen, maar stond dan weer haastig op en liep met drukke bewegingen heen en weer, meest langs den slootkant.
‘Hij zit vast een of ander beest achterna,’ mompelde Piet, - ‘misschien wel een wild konijn. Wacht, ik ga hem helpen.’
| |
| |
Zoo hard hij kon, liep hij naar Dik, om hem de hulpzame hand te bieden, zoo dat noodig mocht zijn. Maar voordat hij hem bereikt had, zag hij Dik weer opeens voorover vallen en vlug rondom zich grijpen. Hij scheen zijn doel te hebben bereikt, want hij stond niet meer op en bleef op het gras zitten met iets in zijn armen.
‘Wat is er? Wat heb je?’ vroeg Piet. ‘Een wild konijn?’
‘Neen, een jong haasje,’ riep Dik opgetogen. ‘Kijk eens, Piet, wat een prachtig haasje!’
‘Dat is het,’ zei Piet jaloersch. ‘Wat een bof, Dik. Hoe is 't mogelijk, dat jij een haas vangt? Zoo hard loop je toch niet?’
‘Neen,’ zei Dik, ‘maar je weet nooit, hoe een koe een haas vangt. Ik zat op den Vos, die in 't geheel niet rennen wou, zelfs niet draven, toen ik opeens 't haasje zag. Nou, je begrijpt, dat ik gauw van den Vos af was! En ik aan 't loopen, zeg, maar zoo'n haas is vlug, zelfs al heeft hij een gewonden poot. Ik kon hem haast nòg niet krijgen.’
‘Een gewonden poot, zeg je?’
‘Ja, kijk maar, zijn achterpootje is opengescheurd. Een of ander roofdier heeft hem zeker te pakken gehad...’
‘Ja, en nou heb jij hem te pakken,’ lachte Piet. ‘'t Is de vraag, of hij er nu beter aan toe is.’
‘Waarom?’ zei Dik. ‘Denk je soms, dat ik niet goed voor hem zorgen zal?’
‘O jawel, daar twijfel ik niet aan, - maar met welk doel? Toch zeker ook, om hem op te eten?’
‘Ja, daar is veel kans op,’ zei Dik. ‘Maar dat heeft den tijd nog. Kijk, ginds staat Jan met Witvoet bij het hek. Ga je mee?’
‘Ja, laten we gaan.’
‘Maar doe dan den Vos eerst den halster even af,
| |
| |
want daar had ik geen tijd voor, toen ik den haas ontdekte. En nu heb ik mijn armen niet meer tot mijn dienst; als ik niet oppas, ontsnapt hij mij nog. Je weet niet, hoe vlug ze zijn.’
De Vos werd van zijn halster ontdaan, en de jongens keerden naar hun vriend terug, die op het hek ging zitten, om hen af te wachten. Witvoet liep al naast Zwart te grazen, terwijl de Vos op weg was, om zich bij hen te voegen.
Toen de jongens bij het hek kwamen, vroeg Dik: ‘Zeg Jan, waar bleef je toch?’
‘Ook een vraag,’ zei Jan. ‘Eerst ging het nog al goed, maar toen jullie me voorbijreden, is me die akelige Witvoet aan den hol geslagen van wat ben je me. Ik hobbelde op en neer, dat mijn beenderen er telkens van kraakten, als ik op dien akeligen hoogen ruggestreng terecht kwam. Ik gun je de pret.’
‘Nou ja,’ lachte Piet, ‘maar als Witvoet holde, had je toch gelijk met ons hier moeten aankomen...’
‘Hé, Dik, wat heb jij daar?’ vroeg Jan opeens, deels uit nieuwsgierigheid, maar ook om aan het gesprek een andere wending te geven.
‘Een jong haasje. Is het geen prachtbeestje?’ vroeg Dik.
‘Hoe kon je dat vangen, Dik? Ik heb ook eens een haas achterna gezeten, maar 't leek nergens naar. In minder dan geen tijd was hij uit het gezicht.’
‘Dat zal wel,’ zei Dik. ‘Maar deze heeft zijn poot bezeerd, kijk maar. Als dat het geval niet geweest was, zou ik hem ook niet gekregen hebben.’
‘Ik wil hem van je koopen, Dik,’ zei Jan. ‘'k Geef er drie stuivers voor.’
Dik begon te lachen.
‘Kun je begrijpen,’ zei hij. ‘Voor geen twee kwartjes. Neen Jantje, dit haasje is niet te koop. 'k Zal een hok
| |
| |
voor hem maken en hem net zoo lang houden, tot hij geheel volwassen is. Dan is hij wel twee of drie gulden waard. Kom jongens, willen we naar huis gaan?’
Zoo deden ze.
‘Maar nu weten we nòg niet, hoe het komt, dat je zoo'n eind achterbleef,’ zei Piet.
‘Nu, 'k zal het je maar zeggen,’ zei Jan Vos haastig. ‘Eenvoudig omdat ik van 't paard gegleden ben en aan zijn nek hing, terwijl hij jullie achterna holde. 'k Verzeker je, dat het een pretje was...’
Jan en Piet begonnen smakelijk te lachen.
‘Ja, lacht er maar om, maar 't had erg genoeg kunnen afloopen. Witvoet was dol om jullie in te halen, en ik kon me haast niet meer houden. Mijn been hing half over zijn rug en met mijn handen hield ik de manen vast. Zoo holden wij verder. Ik kreeg kramp in mijn vingers, zoo stijf hield ik ze omklemd, en hij holde maar door. Angst dat ik had, neen, niet om te zeggen. Elke seconde dacht ik: daar ga je, Jan, en kom je onder de hoeven van Witvoet terecht, en ik voelde mijn been langzamerhand afglijden van zijn rug.’
‘Was er geen mensch, die je te hulp schoot?’ vroeg Dik.
‘Ja, - bakker Herstraten bleef op den weg stilstaan, om hem tegen te houden, maar toen Witvoet dicht bij hem was, werd de bakker bang en vluchtte weg zoo hard hij kon.’
‘Dus je bent gevallen...?’
‘Neen, gelukkig niet. Een oud vrouwtje heeft me gered. Je raadt nooit, wie...’
‘De heks van den Achterweg toch niet, want die kwamen we tegen.’
‘Ja, de heks. Ze ging dapper midden op den weg staan en zwaaide een mand in het rond, en gillen,
| |
| |
dat ze deed, neen maar, nog nooit zoo gehoord.’
‘En Witvoet, - bleef die doorhollen?’ vroeg Dik.
‘Ja, maar de heks hield zich kranig. Ze zwaaide en gilde maar door, tot Witvoet vlak voor haar bleef stilstaan. Is dat geen sterk stukje voor zoo'n oude vrouw? 't Was juist bij tijds, want ik had me geen vijf seconden langer kunnen houden, en wat er dan gebeurd zou zijn, daar mag ik niet aan denken.’
‘Ik zeg dat het een heldendaad voor een oude vrouw was,’ riep Dik uit. ‘'t Is een schande, dat er zooveel menschen zijn, die haar voor een heks houden en allerlei kwaad van haar spreken.’
‘Dat is het,’ riepen Jan en Piet om strijd uit. En Jan liet er op volgen: ‘Toch heb ik vroeger zelf ook wel rare dingen van haar geloofd. Ik begrijp zelf niet, hoe ik zoo dom kon wezen.’
‘Och wat, hekserij bestaat niet. 't Is onzin. Kom jongens, laten we naar huis gaan. 't Wordt al donker.’
Het drietal wandelde welgemoed naar het dorp terug, en zij namen bij de brug, waar hun wegen uiteen liepen, van elkaar afscheid. Dik ging naar huis, met den jongen haas zorgvuldig in zijn zakdoek geknoopt.
Toen hij zijn woning bijna bereikt had, zag hij Bas aan den weg staan, voor het huis van mijnheer Denappel. Deze had gehoord, dat een van de paarden aan 't hollen gegaan was en zijn berijder had afgeworpen, en wilde nu weten, wat er van de zaak was. Daarom stond hij Dik op te wachten.
‘Wel Dik, is er een ongeluk gebeurd? Is een van de paarden op hol geraakt?’ vroeg hij.
‘Wel neen, - wie zegt dat?’
‘Bakker Herstraten zei het. Hij had nog gepoogd, het paard tot staan te brengen, maar -’
| |
| |
‘Malligheid, - praatjes, - leugens!’ zei Dik verontwaardigd. ‘Geen van de paarden is op hol geweest, maar Witvoet wilde bij Zwart en den Vos blijven en daarom liep hij wat hard voor Jan Vos, die nog niet goed rijden kan. Maar gehold heeft hij in 't geheel niet, en zijn berijder afgeworpen evenmin. De heks van den Achterweg, je weet wel, oude Kee -’
‘Ja wel, Dik, wat verder?’
‘Nu, de heks zag, dat Jan Vos bijna van het paard viel, en ging midden op den weg staan, om hem tot staan te brengen. Witvoet gehoorzaamde dadelijk, en zoo kwam Jan met den schrik vrij.’
‘Gelukkig,’ zei Bas. ‘Wat heb je in dien zakdoek, Dik? Gras, voor je konijnen?’
‘Neen, een jongen haas. 'k Heb hem op het land gevangen.’
De oogen van Bas glinsterden van begeerte.
‘Een jongen haas?’ zei hij. ‘Geef hem mij, Dik, dan mest ik hem vet voor mijnheer Denappel. Die is dol op hazen.’
‘Neen, Bas, ik ben er veel te blij meê, en ik geef of verkoop hem aan niemand,’ zei Dik.
‘Dan mag je hem wel goed opsluiten, want een haas weet bijna altoos te ontsnappen,’ raadde Bas aan.
Dat deed Dik dan ook. Eerst maakte hij het gewonde pootje van het dier zorgvuldig schoon, waarbij het hem bleek, dat het er erger aan toe was, dan hij gedacht had, deed er stijf een doekje om en gaf het toen een plaatsje in een diepe ton, waarvan hij den bodem met hooi bedekte, en die hij van boven met vlechtdraad dichttimmerde.
‘Zie zoo,’ zei hij, ‘als hij hier uitkomt, komt hij overal uit. Hij kan toch niet tooveren?’
|
|