| |
Derde Hoofdstuk.
Een heldendaad van de heks.
‘Wie moet er het eerst op?’ vroeg Bas, terwijl hij Witvoet den halster over den kop gooide. ‘Jij maar, Jan?’
‘Hm, - e.... dat is goed,’ zei Jan.
Hij liep echter niet hard om bij Witvoet te komen, want inderdaad had hij nog maar weinig in zijn leven te paard gezeten en zag hij er wel een beetje tegen op. Toch zou hij voor geen geld van de wereld terug willen krabbelen, nu het er op aankwam, want 't leek hem heerlijk toe, om goed paard te kunnen rijden, zooals Dik en Piet, en hij wilde het dolgraag leeren.
‘Komaan, jongetje, durf je niet? Hij zal je niet bijten. Til je linkervoet op, dan zal ik je een zetje geven.’
Jan greep met zijn linkerhand Witvoet krampachtig bij de manen, tilde zijn voet op, en...
‘Hoepla! Daar ga je!’ lachte Bas. ‘Houd je goed vast, jongen, want hij slaat dadelijk aan den hol.’
Bij die woorden gaf hij Witvoet een klap met de vlakke hand achter op den rug, en Witvoet liep kalm het erf af. Jan hield den halster krampachtig in de rechterhand geklemd, en greep met de andere Witvoet bij de manen. Hij lachte zenuwachtig, maar vond het toch verrukkkelijk. Alleen was hij maar bang voor de dingen, die komen zouden, want hij wist wel, dat het tochtje niet zoo kalm zou eindigen, als het begon.
| |
| |
Piet van Dril greep de manen van Zwart met één hand vast, sprong behendig tegen het paard op, sloeg het tegelijkertijd een arm om den nek en kwam zonder eenige hulp, waar hij wezen wilde.
‘Knap gedaan, Piet!’ riep Bas hem toe. ‘Dat werkje heb je meer bij de hand gehad!’
‘O jé, zoo dikwijls,’ zei Piet trotsch. ‘Vooruit, Zwart, vooruit, beestje!’
Zwart volgde Witvoet, maar liep niet zoo langzaam als deze. Hij verlangde naar de groene weide en het heerlijke gras, en had blijkbaar het voornemen om niet langer onderweg te blijven, dan strikt noodzakelijk was. Vroolijk draafde hij Witvoet achterna en had hem weldra ingehaald, maar hij verkoos niet in het sukkelgangetje van zijn kameraad te vervallen en snelde hem voorbij.
Dat vond op zijn beurt Witvoet weer niet aardig. Deze zette het ook op een draf, zoodat Jan Vos, die nog een slecht ruiter was, op zijn rug heen en weer hotste, dat zijn beenderen er haast van kraakten.
‘Ho, - hola Piet, - niet zoo hard!’ riep hij niet zonder angst. Piet wilde hem echter niet hooren. Hij vond het veel te lekker, dat Zwart zoo'n haast maakte en zoo hard liep, want 't ging hem niet gauw te snel.
‘Hola dan toch, Piet!’ riep Jan Vos achter hem.
‘Houd je maar goed vast!’ riep Piet terug. ‘Zwart loopt uit eigen beweging zoo hard. Hij wil niet anders.’
Bas keek de twee jongens lachend na, en hij vermaakte zich kostelijk met de wanhopige pogingen, die Jan Vos deed, om op den rug van Witvoet te blijven.
‘'t Is me het ruitertje wèl!’ zei hij. ‘'t Zal me verwonderen, als hij er op blijft. Bij den draai aan den Achterweg zal hij het kwaad te verantwoorden krijgen. - Hola, Dik, zit jij er nog niet op?’
| |
| |
‘Neen, je weet wel, dat ik te dik ben, om er zelf op te klauteren,’ zei Dik. ‘Geef je me even een pootje?’
‘Met pleizier,’ zei Bas. ‘Zeg Dik, moet je er weer achterste-voor op, net als op den ezel van Bertels?’
‘Neen,’ lachte Dik, - ‘asjeblief niet.’
‘'t Mag anders wel, hoor!’ zei Bas. ‘Eén, twee, hoepla dan!’
Dik zat op den Vos, die al ongeduldig snoof, nu zijn beide kameraden hem zoo'n eind vooruit waren. Dat kon de Vos nooit uitstaan. Hij gunde Dik bijna geen tijd, om den halster vast te grijpen, maar draafde het erf reeds af, zoodra hij den greep van Dik in zijn manen voelde.
‘Hard gaat-ie!’ riep Bas hem lachend na, toen Dik met den Vos, of liever de Vos met Dik van het erf holde.
| |
| |
Dik lachte van pleizier. Hij wist wel, dat de Vos spoedig tot een woesten galop zou overgaan, want dat deed Vosje altijd, als de andere paarden hem vooruit waren, - en dat vond Dik heerlijk.
De Vos liet een luid gehinnik hooren, en ha - daar ging hij al uit eigen beweging aan het rennen. Te viervoet holde hij over den weg, en Dik moedigde hem voortdurend aan, om nog sneller te gaan galoppeeren.
‘Hoepla, Vos, hoepla!’ riep hij telkens.
Hij hing achterover op het paard, met de geklompte voeten vooruitgestoken, den halster vast in de hand.
De menschen keken hem lachend na en maakten zich, als zij hem zagen komen, haastig uit de voeten. Zij kenden het paard van den dokter wel, want Bas galoppeerde ook dikwijls met hem naar het land.
‘Kijk Dik Trom eens hollen,’ riepen de jongens, terwijl zij hem vol bewondering nakeken. ‘Hè, wat kan die Dik toch ècht paardrijden!’
Jan Vos had het intusschen ver van gemakkelijk, want Witvoet was wel erg mak, maar hij had een verbazend hoogen ruggestreng, wat voor Jan, die niet anders deed dan op- en neerhossen, op den duur nog al pijnlijk was. Soms wipte hij een heel eind de hoogte in en kwam dan weer met een plof op den beenigen ruggestreng van 't ros terecht, wat hem meer dan eens een pijnlijken kreet ontlokte. Bovendien zakte hij telkens scheef, zoodat het gevaar vrij groot was, dat hij van zijn paard zou vallen.
‘Ho, - ho!’ riep hij honderdmaal en hij trok met kracht aan den halster, maar Witvoet had er den draf nu eenmaal in en scheen in 't geheel geen lust te hebben, er meê op te houden.
‘Ho dan toch, - ho knol!’ schreeuwde Jan Vos wanhopig, terwijl hij de manen kramprachtig tusschen de vingers van zijn linkerhand geklemd hield.
| |
| |
Witvoet draafde echter gemoedelijk den Zwart na, die in een flinken draf vóór hem liep.
't Werd nog angstiger voor Jan, toen hij na korten tijd den Vos in vollen ren achter zich hoorde naderen.
‘O jé!’ zuchtte hij, ‘als dat alles maar goed afloopt. Ho, ho! - Au, hè, wat kwam ik daar met een harden bons op dien akeligen ruggestreng terecht. 't Is toch lang zoo prettig niet, - ho Dik, niet zoo hard, - ho Dik, ik val er nog af...!’
Dik was hem nu op zijde gekomen en rende hem spoedig voorbij.
‘'t Gaat eenig!’ schreeuwde hij Jan toe.
Maar Jan was het in 't geheel niet met hem eens.
‘Of het eenig gaat - au, - weer zoo'n harde bons. Ho knol, ho dan toch! - Hè, daar ging ik haast tegen den grond. 't Loopt nooit goed af!’
De Zwart had nu de brug bereikt en draafde er lustig overheen. En een oogenblik later klepperde de Vos hem te viervoet achterna. Ha, wat dreunden die hoefslagen prachtig over de houten brug. Dik genoot met volle teugen. Nog eenige seconden, - en toen hotste en wipte ook Jan Vos tusschen de leuningen heen en weer, maar hij zag er in 't geheel niet uit, of hij een pleiziertochtje maakte. 't Was hem duidelijk aan te zien, dat hij op dat oogenblik liever gewandeld dan gereden had. Zijn oogen verrieden zijn angst, en een pijnlijke trek op zijn gelaat liet geen twijfel over, welk een marteling hij onderging.
De jongens op straat merkten het op en lachten hem uit.
‘Houd je vast, Jan, of je rolt er af!’ riep de een.
‘Ga liever op een stokpaardje rijden, Jan!’ lachte een tweede.
‘Schipper, houd je roer recht!’ spotte een derde.
‘Ha, ha, die Jan!’ schreeuwden anderen.
| |
| |
De Zwart nam zijn draai en draafde over de ijzeren brug, en de Vos rende naast hem. De brug boog er van. Witvoet versnelde zijn gang, nu hij zag, dat de afstand tusschen hem en de andere paarden grooter werd.
‘Ho, ho, hola!’ gilde Jan Vos zenuwachtig, want bij den draai, de ijzeren brug op, raakte hij bijna zijn evenwicht kwijt. 't Scheelde maar een haartje, of hij was van 't paard gevallen en tegen de leuning van de brug gekwakt. In zijn angst boog hij zich voorover en omstrengelde met zijn beide armen den nek van Witvoet, die deze houding van Jan blijkbaar onaangenaam en lastig vond, want hij schudde ontevreden zijn kop en begon, tot grooten schrik van Jan, ook te rennen.
't Werd nu voor den jongen een onhoudbare positie. Oprichten durfde en kon hij zich niet, en door de rennende beweging van het paard hotste hij zoo hoog de lucht in, dat het scheen, of hij wilde kopje-buitelen.
‘Ho, ho, Witvoet, ik val!’ gilde hij in zijn angst.
Maar daar scheen Witvoet geen belang in te stellen. Hij holde door. De menschen, die het zagen, lachten niet meer, en keken paard en ruiter met angst na. Zij vreesden, dat er een ernstig ongeluk zou gebeuren.
Een van de voorbijgangers meende het paard tot stilstand te dwingen door midden op den weg te blijven staan met uitgebreide armen, maar toen Witvoet dicht bij hem was, werd de man bang en sprong vlug op zijde. Witvoet rende door, en Jan hotste erger dan ooit.
Opeens kwam hij scheef op den rug van het paard terecht en zakte al scheever en scheever. Zijn lichaam hing eindelijk langs de zijde van Witvoet, maar één been lag nog half over diens rug. Jan hield zich krampachtig aan de manen vast.
‘Ho, Witvoet, ho, ho!’ schreeuwde hij.
| |
| |
En de menschen op den weg schreeuwden ook:
‘Ho paard, ho!’
Maar Witvoet rende door, onverschillig voor het gevaar, dat Jan bedreigde. Deze voelde, dat hij zich niet langer houden kon en vallen moest, - en dan misschien wel onder de pooten van het paard verpletterd zou worden. Het angstzweet brak hem uit.
Opeens plaatste zich iemand midden op den weg, op eenigen afstand voor het rennende paard. 't Was een vrouw, een oud vrouwtje, niemand anders
dan de heks van den Achterweg. Zij had een groote hengselmand aan den arm. Met een vlugge beweging greep zij het hengsel vast en zwaaide de mand als de wieken van een molen in het rond. Tegelijkertijd gilde zij met haar hooge vrouwenstem:
‘Hooooooo! Hooooo!’
Witvoet spitste de ooren en trok de oogleden hoog op. Zoo'n malle verschijning had hij nog nooit gezien en zoo'n vreemden kreet nooit gehoord. Witvoet was volkomen bij zijn verstand. De menschen dachten, dat hij aan den hol geslagen was en niet meer wist, wat hij deed, maar dat was allerminst het geval. Hij wist dat heel goed, en daar hij doodmak van aard was en
| |
| |
dien draaienden molen midden op den weg een heel vreemd ding vond, besloot hij, maar liever met rennen op te houden en eerst eens goed te kijken, wat er aan de hand was. Vlak voor de heks kwam hij tot staan, en dat was maar gelukkig ook, want op 't zelfde oogenblik kon Jan zich niet langer vasthouden en zakte op den grond. Hij kwam daar nu heel zacht op terecht en bezeerde zich in 't geheel niet. Maar hij zag doodsbleek van den uitgestanen angst en beefde over zijn geheele lichaam.
‘Hè, hè, goddank!’ zei hij met een diepen zucht. En zich tot de heks wendende, die hem vroeg, of hij zich niet bezeerd had, zei hij:
‘O neen, niets, niemendal, - ik dank u wel hartelijk voor uw hulp. Als 't nog een oogenblik langer geduurd had, was ik onder de hoeven van het paard terecht gekomen. - Dank u wel.’
‘Geen dank, jongen. 'k Ben blij, dat het zoo goed afgeloopen is. 't Paard bleef dadelijk stilstaan.’
‘Ja, - dat kan wel, maar 't was toch dapper van u,’ zei Jan Vos.
Hij nam het touw van den halster in de hand, en riep:
‘Vooruit, Witvoet!’
Te voet vervolgde hij zijn weg naar het land. Dik en Piet waren den Achterweg reeds opgereden en al uit het gezicht verdwenen.
Jan zag er wel wat tegen op om hen te ontmoeten, want hij begreep zeer goed, dat ze hem niet zoo'n beetje zouden uitlachen. Hij schaamde zich dan ook wel over het malle figuur, dat hij gemaakt had. Hij was er echter ten volle van overtuigd, dat hij in groot gevaar had verkeerd, en daarom was hij de oude heks van den Achterweg innig dankbaar, dat zij hem zoo dapper uit het dreigende gevaar had gered.
| |
| |
Het oude vrouwtje hing de mand weer aan haar arm, en op haar stok voortstrompelende, vervolgde zij haar weg. Verscheidene menschen hadden haar dappere daad gezien, en er waren er wel, die er zich voor schaamden, dat zoo'n simpel oud vrouwtje iets had verricht, wat zij niet hadden durven doen.
Bruin Boon had het geval ook gezien, en zei:
‘Wat een heks toch. Wie zou het nu durven wagen, om midden op den weg te blijven staan, als er een hollend paard in aantocht is. Daar moet je wel een heks voor wezen, zeg ik. Zoodra zij het paard strak in de oogen keek, bleef het stokstijf staan en kon geen poot meer verzetten. Of dàt hekserij was!’
Al spoedig ging het praatje bij vele menschen op het dorp rond, dat de heks van den Achterweg een hollend paard tot staan had gebracht door tooverkunsten, en kwam men meer en meer tot de gevolgtrekking, dat zij een gevaarlijk wijf was, dat men zooveel mogelijk op een afstand moest houden.
|
|