| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Bij het koetshuis van den dokter.
Toen zij langs het koetshuis van den dokter kwamen, zagen zij, dat de hooge deuren daarvan openstonden, en dat de knecht bezig was den wagen naar buiten te duwen, zeker met het plan om hem schoon te maken. Het had 's morgens geregend en de wielen zaten dik onder de spatten.
't Was geen gemakkelijk werkje voor Bas Schaap, zoo heette de stalknecht, om het rijtuig over den hoogen drempel te duwen. Al tweemaal had hij het tevergeefs geprobeerd, en hij stond juist gereed om een derde poging te doen, toen de drie jongens kwamen aanloopen, - Dik voorop, want hij was altijd haantje de voorste, als hier of daar hulp noodig was, - en de wielen met kracht aangrepen.
‘Een, twee, hoepla!’ riep Bas Schaap.
‘Hoepla!’ riepen de jongens, en de wagen wipte over den drempel het erf op. Bas hield het lemoen en stuurde hem juist naar de plaats, waar hij hem hebben wilde.
‘Mooi zoo, - dat noem ik werken!’ riep hij de jongens lachend toe.
Bas Schaap was al sedert jaren knecht bij den dokter. Deze had een uitgebreide praktijk; zijne patiënten woonden uren in het rond. Daarom hield hij drie paarden en meer dan een rijtuig, en had hij Bas in zijn dienst genomen om de paarden te verzorgen, de rijtuigen in orde te houden en koetsiersdiensten te verrichten. Bas had wel wat veel praats, maar toch mochten de meeste menschen hem wel lijden, omdat hij goedlachs was en voor iedereen een praatje overhad. Jammer, dat een leelijk gebrek zijn
| |
| |
karakter ontsierde. Bas was niet geheel en al eerlijk. Hij was een klein beetje diefachtig van aard. Zijn diefstallen bepaalden zich wel tot betrekkelijke kleinigheden, maar die waren dan ook nergens veilig voor hem. Sommige menschen wisten wel, dat het zoo met hem gesteld was, en al meermalen had zijn fout hem in ongelegenheid gebracht, - maar omdat hij altijd vroolijk en voor iedereen behulpzaam was, zag men graag wat bij hem door de vingers. Eigenaardig was het, dat hij zelfs goedhartig en gul van aard was en graag iets missen wilde, om een ander te helpen, die in nood verkeerde. Over veel kon hij wel niet beschikken, maar van het weinige, dat hij bezat, gaf hij graag wat weg aan anderen, die armer waren dan hij. Bas was langen tijd ongetrouwd gebleven, en hij was al in de dertig geweest, toen hij in het huwelijk trad met de keukenmeid van mijnheer Denappel, die een heerenhuis bewoonde dicht bij de ouders van Dik Trom. Zij waren bijna buren, want er stond maar één huis tusschen. Mijnheer Denappel vond het vreeselijk jammer, dat zijn keukenmeid, die Marie heette, in het huwelijk ging treden, want zij was al sedert vele jaren in zijn dienst en beviel hem uitstekend. Hij wilde haar niet graag missen, en daarom had hij haar een voorstel gedaan.
‘Hoog eens, Magie,’ had hij gezegd. De heer Denappel kon de r niet zeggen, en maakte er altijd een g van.
‘Dat je gaat tgouwen, vind ik best, heel best, zie je, maag dat je gaat vegtgekken, spijt me vgeeselijk, meeg dan ik je zeggen kan. Wie zal zoo lekkeg voog me koken, als jij eg niet meeg ben? Neen, neen, Magie, dat gaat niet. Tgouwen mag je met alle genoegen, maag vegtgekken, neen hoog, daag is geen spgake van.’
Mijnheer Denappel was een groot liefhebber van lekker eten, en Marie had door haar voortreffelijke kookkunst
| |
| |
zijn hart gestolen. Ook was zij al zoolang in zijn dienst, dat hij ook om andere redenen veel van haar was gaan houden en erg tegen de scheiding opzag.
‘Ja mijnheer,’ zei Marie, ‘dat is nu eenmaal zoo. Een mensch kan niet altijd ongetrouwd blijven, en Bas is een knappe man, die...’
‘Jawel, Magie, jawel, dat is ook zoo, maag...’
‘Zeker mijnheer, en ik kan moeilijk trouwen en toch in uw dienst blijven...’
‘Dat is het juist, waagoveg ik je spgeken wou, Magie, Ik geloof, dat het wèl zou kunnen, als jij en Bas het goedvinden. Waagom kan Bas niet bij ons intgouwen, Magie? Mijn huïs is ggoot genoeg, zou ik meenen, en ik kan best een paag kamegs missen...’
‘Bij U introuwen, mijnheer,’ riep Marie blij verrast uit. ‘Wel, dat zou ik graag willen, en Bas zal er ook wel geen bezwaar tegen hebben, als de dokter het ook goedvindt. Introuwen, welzeker, daar hebben wij nog nooit over gedacht, maar 't zou waarlijk best kunnen.’
‘Mooi, Magie, best,’ zei mijnheer Denappel verheugd, ‘dan zal ik eg zelf den dokteg wel oveg spgeken en al zijne mogelijke bezwagen oplossen. 't Zal wel in ogde komen. Jij en Bas wogden, om zoo te zeggen, mijn huisbewaagdegs, jij zoggt voog mijn huishouden, en Bas blijft in dienst bij den dokteg. Mooi zoo, pgachtig, 't kon niet beteg.’
En zoo was het ook geschied. De dokter had geen bezwaren geopperd. Als Bas zijn plichten als koetsier en stalknecht maar trouw bleef vervullen, was het hem overschillig, waar Bas woonde. En Bas zelf had het ook uitstekend gevonden. Het werd er hem zelfs zeer gemakkelijk door gemaakt, want hij behoefde nu niet eens voor meubeltjes te zorgen, daar mijnheer Denappel
| |
| |
er overvloedig van voorzien was en gaarne van zijn overdaad aan het jonggehuwde paar het noodige afstond.
‘Moet de phaëton schoongemaakt worden, Bas?’ vroeg Dik. Bas werd op het dorp door iedereen bij zijn voornaam genoemd.
‘Ja Dik, zou het ook noodig wezen?’ zei Bas, op
de slijkspatten wijzende.
‘We zullen je helpen,’ zei Dik. ‘Mogen we?’
‘Ga je gang maar, als je me maar niet in den weg loopt,’ zei Bas lachend.
Dik haalde de wagenwip, den gieter, eenige borstels en dweilen, en een paar emmers uit den stal, en dadelijk waren de drie jongens ijverig in de weer, om Bas de behulpzame hand te bieden. 't Was een werkje, dat zij graag deden, en zij hadden nog een geheime bijbedoeling bovendien. Zij wisten wel, dat de paarden van den dokter, als de rijtuigen schoon waren, naar het land gebracht moesten worden, en dat lag ver weg, heel aan het andere einde van den Achterweg, nog ver voorbij het huisje van de heks. En nu hoopten zij door hun gedienstige hulp het hart van Bas dermate te veroveren,
| |
| |
dat hij hun toestemming zou geven, om de paarden weg te mogen brengen. Dat hadden Dik en Piet wel meer gedaan, en 't behoeft niet te worden gezegd, dat zij het dolgraag deden.
Jan en Piet namen ieder een emmer en vulden hem
onder de stalpomp met helder frisch water. Daarna liet Dik den gieter volloopen. Toen plaatsten zij de wagenwip onder de as van den wagen, drukten den hefboom naar omlaag, waardoor een van de wielen in de hoogte werd gelicht, en zetten de wip vast. Nu kon het wiel vrij draaien. De jongens brachten het in een snelle beweging, kletsten er een paar emmers water over, hielden het daarna in zijn vaart tegen en boenden met ijver de slijkspatten er af. Dik hijgde van inspanning, maar hij vond het toch een fijn werkje. Alles, wat op paarden en wagens betrekking had, genoot zijn volle belangstelling.
| |
| |
Bas keek lachend toe bij het werk van het drietal, en toen hij zag, dat alles goed ging, zoodat hij het hun niet had kunnen verbeteren, ging hij in den stal, om daar den noodigen arbeid te verrichten.
Nadat de spatten er goed afgeborsteld waren, brachten zij het wiel opnieuw aan het draaien, en stortten er den vollen gieter over uit, zoodat de spatten ver in 't rond vlogen. Weldra blonk het wiel zoo mooi, of het pas geverfd was, en de jongens waren er wàt trotsch op.
Nu kwam het andere achterwiel aan de beurt, en juist stonden zij gereed om de wip te verplaatsen, toen Bas naar buiten kwam met een pot wagensmeer en een grooten schroevendraaier.
‘Wacht even, jongens,’ zei hij, ‘nu je me toch zoo flink helpt, moest ik van de gelegenheid gebruik maken, om meteen de assen te smeren. Dan gaat het in één moeite door.’
Haastig schroefde hij een moer los, en smeerde een laag vet op de as. Het overtollige vet werd weggeveegd, de moer weer vastgedraaid, en klaar was het. Zoo werd wiel voor wiel netjes in orde gebracht, de kap met spons en lap afgenomen en met een doekje met olie ingewreven, en eindelijk het lemoen keurig netjes afgespoeld. De wagen zag er toen uit als nieuw.
‘Dat heb je kranig gedaan, jongens,’ zei Bas. ‘Maar je loon zal groot zijn.’
De jongens spitsten de ooren. Ha, zouden zij, zelfs zonder het te vragen, verlof krijgen, om de paarden naar het land te brengen? Mooier kon het al niet.
‘Is het waar, Bas? Wat dan?’ vroegen ze.
‘Wacht maar,’ lachte Bas. ‘Als het hier koek wordt, krijg je alle drie een kermis van me.’
De jongens lachten vrij zuur. Ten eerste werd het
| |
| |
op hun dorp nooit kermis, en bovendien zei Bas, dat zij een kermis zouden krijgen, als het koek werd. Hij keerde de dingen gewoon om.
‘Dat is een flauwe grap, Bas,’ zei Dik. ‘Als je niets beters voor ons hebt, kun je 't wel houden.’
‘Nu, wat wou je dan?’ zei Bas plagend, want hij wist wel, waarom het hun te doen was. ‘Geld moet je bij mij niet zoeken, want dat heb ik niet. Ik dacht, dat ik 't al mooi met je maakte.’
‘Ja, ja, maar 't kan nog veel mooier, niet waar, Jan, - hè Piet?’
‘Dat weet Bas wel,’ zei Jan.
‘En 't kost hem geen cent!’ vulde Piet aan.
‘Neen Bas, 't kost je geen cent,’ zei Dik.
Bij die woorden nam hij een gebogen houding aan, deed of hij aan teugels trok, bewoog zijn lichaam op en neer, of hij op een rennend paard zat, maakte een smakkend geluid met zijn tong, en zei toen:
‘Zie je, Bas, dàt bedoelen we!’
Bas moest er smakelijk om lachen.
‘En mijn beesten in de sloot jagen?’ vroeg hij.
‘O neen, geen nood!’ riepen de jongens in koor.
‘En bij den draai, den Achterweg op, van het paard tuimelen?’ riep Bas een beetje schreeuwerig, want hij was meestal wat luidruchtig.
‘Geen denken aan!’ riepen Jan en Piet.
‘Wat denk je wel van ons, Bas?’ zei Dik verontwaardigd.
‘Wat ik denk? Ik denk, dat je ruiters bent van den kouden grond, en dat je veel kans hebt, zandruiters te worden en je nek te breken. Dat denk ik!’
‘Je maakt flauwe grappen, Bas,’ zei Dik. ‘Ik breng de paarden van den molenaar ook dikwijls naar het land, en dat gaat altijd best.’
| |
| |
‘Dat zijn knollen!’ schreeuwde Bas. ‘Heel andere beesten dan de onze. Maar allo, jij kunt rijden, dat weet ik wel. Als Jan en Piet het ook zoo konden, zou ik toestemming geven...’
‘Ik kan ook best rijden,’ riep Piet van Dril verontwaardigd. ‘Hoeveel paarden, die bij ons in de smidse komen om beslagen te worden, heb ik al niet thuisgebracht? Ontelbaar! Wel duizend.’
‘Zeker, millioen op z'n minst,’ spotte Bas. ‘En Jan Vos, kan die ook rijden?’
‘Een beetje wel, Bas, niet zoo goed als Diken Piet, maar op een mak paard kan ik wel rijden, is 't niet waar, Dik?’
‘Op een hobbelpaard,’ grinnikte Bas plagerig. ‘Maar affijn, 'k zal het wagen, omdat je me zoo goed geholpen hebt. Dik, jij moet dan maar op den Vos gaan zitten, want die is nog al eens een beetje druk en eigenwijs, Piet op den Zwart en Jan op Witvoet. Witvoet is zoo mak als een lam en veel verstandiger dan jullie met je drieën bij elkaar. Maar help mij eerst even den wagen naar binnen brengen.’
Bas nam het lemoen, de jongens duwden den wagen van achteren op, en weldra stond hij op zijn plaats in het koetshuis. Toen werden de paarden naar buiten gebracht, drie mooie beesten, die een lust waren om te zien. De Vos en Zwart trappelden met de voorpooten over den grond van blijdschap, nu zij den stal mochten verwisselen met het heerlijke, groene, frissche land, want zij wisten best, dat zij daar thans naar toe gebracht zouden worden. Zij brieschten van vreugde.
Dik ging naar den Vos, en klopte het fraaie dier op den glimmenden nek, een lief koozing, die Vosje zich graag liet welgevallen. En Piet streek Zwart over het slanke lichaam en drukte zijn hoofd tegen het warme
| |
| |
lijf van het dier. Maar Jan hield zich een beetje op een afstand van de paarden, want hij was niet gewoon, met zulke dieren om te gaan, en was er zelfs een beetje bang van.
Bas ging naar binnen, om de halsters te halen.
|
|