| |
| |
| |
XVI. Nabericht
IN zijn sonnettenkrans: Percy Bysshe Shelley (Nieuwe Gids, 1921) heeft W. Kloos om den (volgens hem) vermoorden dichter de aureool van het martelaarschap gehangen. Daarin treedt snel de schim van Shelley naar hem toe, al schuddend 't jonge hoofd: de Meester! Kloos verneemt nu uit diens wijzen mond den vaderlijken zegen over Kloos' eigen opvatting van het kunstenaarschap: zich af te zonderen van de doffe kudde, in trotsche eenzelvigheid zichzelf uitsluitend beschouwend als één met het pantheïstisch Al-zijn. Want dichters wonen midden gespeende wolven, zij leven veilig slechts hierboven, waar in wijden kring alle blauwingen zich om hen breiden. Daarna was Shelley, als een waan, plots heengevaren.
‘Als een waan’ zoo is Shelley's leven aan ons voorbijgegaan, zijn kunst aan ons verklonken. Stil, alleen, afgezonderd heeft hij gestaan in zijn leven van lijden, armoede en miskenning, alleen met zijn verheven kunstenaarschap van ideëele schoonheid en ontroering. Wat alledaagsch of gewoon was in doen en denken, heeft hij opgetild tot hooger licht en klank, in wonderlijke visioenen; wat er in zijn leven sedert Oxford aan hem gebeurde, verliep nooit slap noch vulgair-banaal.
Van Shelley's tijdgenooten kan nauwelijks een juist psychologisch inzicht over zijn werk en persoon verwacht worden. ‘Politik verdirbt den Charakter,’ zei Goethe, en kweekt onverdraagzaamheid. Met 1880
| |
| |
verloopt het getij; ernstiger Shelley-studie maakte een juister begrijpen mogelijk. Ook had het verloop van jaren den afstand gezet, noodig tot rijp oordeelen. Shelley was toch essentieel een dichter der toekomst en de jonge democratie erkende onmiddellijk in ‘that insane Shelley’ haar scherpzienden profeet. Shelley's weduwe had zich onverpoosd ingespannen om de gedichten van haar man volledig en ongecastigeerd uit te geven, toegelicht met alle nuttige bijzonderheden over het ontstaan en den groei van deze poëzie. In 1886 verscheen de standaard-biographie over Shelley door Dowden, reeds ontstond de Shelley-Society en sedert verliep bijna geen jaar of het bracht een boek, een artikel of een bijdrage over hem.
Toen 1892 het honderdjarig jubileum van Shelley's geboortedag meebracht, bleek nog wat al tegenstrijdige gevoelens - zelfs na 100 jaar - die kunst en dat leven ook bij de bewonderaars hadden opgewekt. Matthew Arnold had al aangetoond in zijn Essays in Criticism, dat de menschen aan Shelley toch veel moesten vergeven: had die arme Percy maar eens niet altijd in zoo'n ordinaire kringen behoeven te leven! ‘De man Shelley was eenvoudig niet gansch normaal en zijn poëzie evenmin... In zijn poëzie als in zijn leven is hij een mooie maar onhandige engel gebleken.’ Matthew Arnold's ‘ineffectual angel’ werd slagwoord, dat opgeld maakte. En de ‘brutale’ Cordy Jeaffreson wat had die al niet naar het hoofd gekregen, omdat hij het had aangedurfd in zijn boek Shelley de waarheid omtrent 's dichters gedrag te zeggen. Voor de dilettanti uit de Shelley-Society moest Percy, de ‘word-jeweller’, nu eenmaal ‘een heilige’ zijn.
Toch schreef The Literary Gazette over Shelley op 19.5.1921: ‘De zwartste der duivels heeft menschelijke gedaante aangenomen... een vriend, die dat individu gezien had, vroegen we hem ons te beschrij- | |
| |
ven - juist alsof een gekloven poot, hoornen of vlammen, die uit den mond slaan, noodzakelijk tot de uiterlijke gestalte van zoo'n bitteren vijand van het menschdom behoorden.’
Toen sprong Bernard Shaw op het verhoog met dien gnomischen uitval, waarin de echo van een strijdkreet schetterde: ‘Ik ben gelijk uw Shelley... in de politiek: een republikein, een radikale anarchist van het zuiverste water,... in godsdienstzaken: een godloochenaar... in familiezaken: een hater van vader en voorstander van de bloedschande.’
Van je vrienden moet je 't toch maar hebben! Die edele Shelley! Van hem, als mensch, heeft Byron eenmaal getuigd: ‘Hij heeft aan geld en gevoelens voor anderen meer afgestaan dan ik ooit van iemand nog gehoord heb,’ en van den dichter: ‘Moesten de lieden Shelley naar waarde schatten, waar bleef ik dan wel.’ Bij Shelley geven leven en dicht één klank, zooals zijn gevoelen steeds heel het rhythme van zijn strofen vult en omgekeerd. Beide stroomden hem uit het hart en uit zijn leven. Het leven van een ‘zwerver verliefd’, die eerst verdwaald, stilaan het inzicht kreeg dat de dichter ‘durch Mitleid wissend’, veraf, in vrede en ontoegankelijkheid verwijlt in dienst der ‘Macht die enkel leeft alleen in stoorloosheid’ (Gedicht: Mont Blanc).
Onbekwaam tot laagheid, tot lafhartigheid, ontoegankelijk voor vrees of halfheid, voor omkooping nooit vatbaar, gevoelloos voor geld en eerbejag, tevens toegeeflijk, verdraagzaam en hulpvaardig bij 't verdriet van anderen. Bezorgdheid en medelijden met de verlaten Jane Clairmont vulden alle dagen van zijn leven, vonden hem zoo zelfvergetend dat velen zijn eigen ontrouw jegens Harriet Westbrook er om vergeten willen. Eigenaardig, Shakespeare koppelde eens de tragedie van het onverzoenbare: van den vader dien zijn kinderen met den knaap
| |
| |
dien zijn vader verstiet, nl. King Lear met Edgar Gloucester, samen, dolend in de woestenij. Zoo groeiden ook hier in elkaar het leven van den trouweloozen minnaar en de wanhoop van de verlaten vrouw: Shelley en Jane Clairmont.
Al schreef Shelley betreffende Harriet Westbrook - wellicht in alle oprechtheid - aan dichter Southey: ‘Gij beschuldigt me ten onrechte. Ik ben schuldeloos aan eenig kwaad, zoo in daden als in bedoelingen,’ toch boette hij zijn fouten in bittere miskenning en verlatenheid. Hoe grijpt zijn kreet naar het hart: ‘Ik val op de dorens van het leven, ik bloed’ (Ode to the Westwind, strofe 4). En hij, die zoo'n kinderlijke behoefte had aan genegenheid, vriendengunst, sympathie en zelf niet anders gaf, verbande zichzelf uit de gemeenschap, verbrandde wat zij aanbad om toch ten slotte noodzakelijk weer aan haar eischen toe te geven. Shelley werd gehaat, omdat hijzelf de conventies van opvoeding, geboorte en omgang haatte.
Ook boette hij om zijn tijd. De Fransche Revolutie en daarna het Europeesch verzet tegen Napoleon deden Shelley droomen en jubelen om het vrije liefdeverbond dat ‘Was die Mode streng geteilt.
Alle menschen werden Brüder’ (Schiller: An die Freude). Maar dan moest hij toezien hoe Engeland in zijn victorie koel verstarde, hoe Metternich alle vrijheden onderdrukte. Byron nu eischte vrijheid om vrij te kunnen leven en genieten, Shelley uit idealisme om schoon-menschelijk te leven.
Zijn poëzie stemt dan ook wel vaak mistroostig en moedeloos, maar nooit pessimistisch, bitter.
Wat Godwin schreef was hem evangelie, wat Godwin deed, steeds verschoonbaar. Door hem vatte hij het Christendom langen tijd op als de erkenning van een louter wrekende Godheid, ons geloof als de aanvaarding van wat Vondel met een Decretum
| |
| |
Horribile heeft gebrandmerkt. Is Shelley er wel ooit toe geraakt om Godwin's nefasten invloed geheel af te schudden? Heeft de lezing van den bijbel en zijn verkeer met de Roomsche Dante-literatuur ooit den taaien invloed van vooroordeelen geheel uitgewischt? Geloof heeft Shelley nooit gehad, althans niet in dien zin, dat hij bovennatuurlijke waarden zou erkennen, - al had de beproeving hem gelouterd tot een liefde en een nederigheid ‘die is van het hemelsche geslacht’.
Voor Bradlaugh, Holyoake en andere vrijdenkers gold Shelley als de dichter van het secularisme, voor wien 't christen geloof nooit anders heet dan ‘obscene worm’. Doch wat Shelley aantastte, was dat wel het echte Christendom of enkel zijn verdraaide voorstelling er van?
‘Allen die mij hooren, zullen verteederen’ (The Revolt of Islam, 1032). - Zijn poëzie was slechts de aanvurende - soms wanhopende - wekroep van zijn gevoel tot ‘de gemeenschap der liefde’. Die liefde, voor hem, heeft alle recht en alle macht, zij is onvoorwaardelijk goed en goddelijk, zichzelf te vergeten, zichzelf uit te storten en te versmelten met de natuur, de eeuwige-schoone, was voor hem het heilig apostolaat van zijn dichterschap. Daardoor ontviel aan de wereld haar sluier van alledaagschheid en aanschouwde de dichter de innerlijke schoonheid van haar vormen, daardoor kwam hij velen voor als een ijdele droomer en schimmenjager, terwijl met zooveel van zijn politieke hervormingsvoorstellen ook de meest nuchtere politicus eere zou behalen.
Amor che a cor gentile ratto s'apprende.
Shelley is steeds ‘a great lover’ geweest, en de Monna Vanna's en de Monna Bice's van dezen Dante-minnaar krijgen elk hun Ständchen in zijn werk. Om enkelen te vermelden in de orde van zijn groot-lyrische gedichten: Harriet Grove, Harriet
| |
| |
Westbrook, Helen Hitchener, Mary Godwin, Fanny Imlay, Jane Clairmont, de ongenoemde vrouw te Venetië, Emilia Viviani, Clara Allegra, Jane Williams e.a. Shelley's vrouwenvereering veranderde gemakkelijk van voorwerp. In elk van haar meende hij de belichaming van zijn ideëele visie te ontwaren, maar welke vrouw kon dan langen tijd op zulk hoog voetstuk blijven tronen?
Shelley echter kon niet zonder, ‘De boot van zijn ziel voortgolvend naar regionen waarvan de lucht liefde is’. Shelley was in dien zin, evenals Jörgensen over Goethe getuigde, méér vrouw dan man, ‘bisexueel’ zooals men gezegd heeft. Gezelschap van vrouwen scheen hem ook meer aangepast dan omgang met mannen. Dezen vonden hem excentriek, genen fijnvoelend, beweeglijk, teer, als Alastor was. Ook nu nog schrijven Engelsche vrouwen graag over Shelley en zijn kunst. Vrouwen begreep hij best van al, haar bezigheden gezelschapte hij, haar emoties en licht-beweeglijk gemoed deelde hij, in vrouwenverkeer verliep zijn gansche leven. Zelfs de mannen uit zijn oeuvre als Laon, Lionel, Julian, Adonaïs, en ja ook Prometheus, zij voeren allen met zich iets van het vrouwelijke gemoed, zij scheppen vrouwenatmosfeer.
Intusschen hielden Carpenter en Barnefield in hun Psychology of the poet Shelley staande, dat Shelley's emoties in sexueel omgekeerde richting (intersexueel) verliepen, zoodat dan daardoor zoowel zijn lijden en zwaarmoedigheid als zijn hallucinaties en visioenen worden verklaard.
Zeker was Shelley geenszins een lichtmis. Jane Williams heeft geen oogenblik gedubd tusschen hem en Williams, ridderlijker gedrag dan het zijne tegenover Jane Clairmont is wel niet denkbaar. ‘Liefde meer dan haat is voor mij de bron van allerhande kwaad geweest,’ schreef hij eens aan Mary.
| |
| |
Wanneer hij schrijft, gebeurt dit alleen onder de stuwing van zijn verrukking. Shelley is daarom vooral lyrisch dichter geweest en zijn lyrische hartstocht uit zich liefst in breede gedichten, die als onafgewerkte oratorio's tot ons klinken. Adonaïs slechts bereikt die artistieke afgerondheid, al zingt daarin niet immer de zilveren ontroering van het menschelijk hart als in die vele, korte gedichten ‘zoo zuiver als een oog’.
Als dramaturg en epieker gaan anderen hem te boven, als lyrieker wordt hij door allen als een der grootsten uit de wereldliteratuur beschouwd, naast Vctor Hugo, Wordsworth, Tennyson, Browning, en naast Chaucer, Spenser, Shakespeare en Milton een der vijf grootste dichters van Engeland.
De charme van zijn hartstochtelijk lyrisme bekoort als de beminnelijkheid der volle lentenatuur, steeds frisch, altijd weer nieuw en beeldenrijk, doch even vloeibaar teeder en vergankelijk, vaak verloopend in wazige horizonten van onvoldaan schoonheidsverlangen.
Zijn liefde tot de natuur, ‘die wellicht toch zijn meest onmiddellijke liefde was’ (A. Roland Holst), mist vastheid, gedegen grondslag, zij is slechts een zucht naar schoonheid en goedheid, zwevend, onbepaald.
Shelley was een heiden... maar welke heiden heeft ooit klaarder... en droeviger bewijs geleverd van de waarheid van Tertullianus: ‘Anima naturaliter christiana’? Indien ooit voor iemand, dan zeker voor Shelley, was de poëzie de schreeuw van zijn heimwee naar het verloren paradijs.
Voor zijn poëzie heeft Shelley waardeering, erkenning noch voordeel gekregen - aanmoediging viel hem weinig ten deel. De groote faam die hem thans wordt toegemeten, heeft hij nooit gekend, hij stierf, overtuigd dat zijn dichterlijke boodschap aan de
| |
| |
wereld voorgoed verworpen was... doch haar schoonheid niet sterven kon:
‘Gij, mijn poëzie, mocht ge ooit in onwaardig gezelschap geraken van lieden, grof en gevoelloos: zeg hun dat zij suffen en doe hen slechts erkennen dat gij wel overheerlijk zijt’ (Preface to Epipsychidion).
Tell them that they are dull
and bid them own that thou art beautiful!
Aan Shelley, wien de bloeiende Nederlandsche Romantiek einde 19e eeuw zooveel dankt, mocht wel in het jaar van zijn honderd vijftigste geboortejubileum (1792-1942) een proeve van literair-historisch essay gewijd.
Shelley was tot aan de Beweging van Tachtig schier onbekend gebleven in de Nederlanden. Toen das Junge Deutschland reeds onmiddellijk zijn Ode to Liberty in zijn vrijheidsstrijd aanpaste en den socialen dichter kende en vertaalde, werd bij ons zijn naam niet of dan slechts terloops vermeld. Over hem werd liefst gefluisterd... de kwade geest van Byron, zeide men. Toch schrijft Potgieter over hem aan Huet: ‘Dichter als weinigen zijn geweest in den hoogsten zin des woords.’
De Tachtigers hebben dus blijkbaar Shelley niet ‘ontdekt’. Wel is zijn kennismaking bij ons langs den weg der letteren geschied - en niet der politiek, lijk in Duitschland. Want terwijl Dr. A. Kuyper bij ons nog steeds de reeds lang weerlegde verdachtmakingen tegen Shelley trachtte ‘omhoog te blazen, die de orthodoxe Engelsche pers een negentig jaar geleden had uitgebracht’ (Kloos), heeft Tachtig pas voor het eerst den nuchteren Nederlander over zijn afkeer heengeholpen, vooral in Shelley ‘ontdekt’ den dichter der verbeelding, den peiler van de mysteries van het leven. Bij Shelley hebben de Tachtigers
| |
| |
met schaamte aangevoeld de armoede der eigentijdsche ‘huisbakken poëtische taal’ op zijn Cornelis Paradijs, arm aan bezieling, aan spontane beeldspraak, aan vrije levensontplooiing.
Shelley heeft Tachtig zichzelf doen worden!
In die schittering van Shelley's dichtergenie hebben zij zichzelf gekoesterd, gestaroogd op die stralende verschijning. Zij keken zich blind op den vorm en hun ontging intusschen de Shelley die vóór alles belang stelde in de sociale stroomingen van zijn tijd, de Shelley die van het onbelangrijke individueele wist op te stijgen tot de verrukking en zelfverloochening in de geestelijke schoonheid, in God.
Van de Tachtigers is de zoekende Van Eeden degene die én in zijn leven, én door zijn kunst diezelfde Shelleyaansche zelfverzaking heeft beleden. Zijn poëzie heeft ‘een apostolischen klank’. Zijn bentgenooten maakte hij het diets, dat moraal in de kunst geen nonsens beteekent, hij roept ‘tegenover dien donkeren zuidelijken man’, Zola nl., ‘deze lichtende jonge gestalte’ van Shelley op.
Terwijl Kloos aan Verwey toevoegt: Van de subtiele taal van Shelley, blijf er af! - erkende Van Eeden graag het meesterschap van Verwey's vertalingen uit Shelley. Zij benaderen de subtiliteit van den Engelschman. Shelley is een duister en vermoeiend dichter; zijn taal vergt aandacht en studie, niet-Engelschen lezen hem gemakkelijker in vertalingen. Doch een complete Nederlandsche Shelley-vertaling ontbreekt nog, waar Felix Rabbe, reeds in 1887, de Fransche dito heeft gebracht.
Het mag erkend dat Shelley ‘zijn vertalers schier onoverkomelijke moeilijkheden in den weg legt’, terwijl hij juist weer zoo sterk tot overzetten verleidt. Al gaf Shelley zelf overzettingen uit verschillende talen, toch - en wellicht daarom, - erkende hij ‘the vanity of translation’. Vertalen brandmerkt hij in
| |
| |
zijn Defence of Poetry: ‘de maledictie van Babel’. Voor elke vertaling uit Shelley geldt wat Dr. Johnson over woordenboeken zei: ‘Zij zijn als horloges, het slechtste is beter dan geen, en ook van het beste kun je niet verwachten dat het altijd juist zij.’
Hamont, Kerstmis 1942.
|
|