| |
| |
| |
XV. Cor cordium
‘Virtue, how frail it is, Friendship too rare’ (Mutability, 8-9).
BEGIN Augustus 1821 meldde Byron dat hij Shelley wenschte te spreken in zijn huis te Ravenna. Shelley vertrok onmiddellijk uit San Giuliano.
Don Juan had hem inderdaad veel te vertellen!
Hij had zijn dochtertje Allegra in het klooster der Kapucijnernonnen te Bagna Cavallo ondergebracht, ongeacht het heftige verzet van Claire tegen een katholieke opvoeding. 't Kan verkeeren! In haar later leven is Claire zelf Roomsch geworden! Toch gaf op dit oogenblik ook Shelley gelijk aan zijn vriend, nadat hij het beeldmooie kind in die school bezocht had. Want ‘Allegra - had de lord-vader gezegd. - is wel mooier maar even eigengereid als een muilezel en slokachtig als een gier’. In het gezelschap van de wilde Italiaansche meiden uit de allerlaagste volksklasse, in 't rumoer ‘van Venus en de kroes’ in Byron's huis, liep ook Allegra's opvoeding in het wild. De lustige deernen lachten dartel onder elkaar en stalen haar lord geld en goed, totdat hij ze allen gelijk de deur uitkeilde.
De twee dichters zetten ook een heelen boom op over elkaars werk. Shelley bewonderde den 5en Zang van Don Juan, over Prometheus Unbound sprak de andere met geestdrift, The Cenci keurde hij af, over Adonaïs zweeg hij. ‘We doen ook Leigh Hunt met
| |
| |
zijn groot gezin naar Italië komen, hij zal er een tijdschrift uitgeven en wij daarin in volle vrijheid ons eigen werk,’ zoo besliste de populaire Byron op een meewarigen toon voor den armen vriend dien niemand las. Hij liet zich voorstaan op zijn wereldfaam, op zijn dichterroem. Hartelijkheid en eenvoud heeft de omgang van deze twee begenadigden nooit gekend.
Byron verklapte ook hoe de lasterpraatjes van den gewezen huisknecht over Shelley's verhouding tot Claire nu openbaar in omloop raakten, maar zweeg er over dat hij, Byron, die lichtgeloovigheid graag voet had gegeven om zijn eigen liefdeloos gedrag tegenover diezelfde Claire goed te praten. Die laster griefde Shelley zoo diep, dat hij onmiddellijk naar Mary schreef, haar opdragend hun vroegere vrienden, de Hoppners, over zijn onschuld in te lichten. Byron bood zich aan om zelf Mary's brief ter bestemming af te leveren... maar dat is nooit gebeurd, de roerende brief lag jaren later nog tusschen Byron's papieren. Laffelijk had Byron, om eigen voordeel, de kans op rechtvaardiging voor zijn vriend vernietigd. Hoe meer Shelley in de schaduw geraakt, des te minder er op mij valt, - zoo dacht Byron.
Moedeloos en geschokt, vroeg Shelley een gezantschapspost aan bij de Oost-Indische Compagnie in een of ander verloren overzeesch gebied, ten einde er de boosheid der menschen te ontloopen. Toen dit mislukte, bleef hem niets anders over dan een afspraak met Byron voor Pisa.
Want de ridder der droevige figuur, Byron, had onlangs kennis gemaakt met de jonge gravin Teresa Guiccioli, amper 16 jaar oud, terwijl haar rijke echtgenoot Graaf Guiccioli al sedert 10 jaar de linie gepasseerd was. Met Byron voerden beide echtelingen eerst een soort ménage à trois, tot ten slotte de scheiding maar gebeurde. Teresa was van het
| |
| |
houtje... op haar manier, en ook Byron was het nu plots opgevallen dat een katholieke opvoeding toch nog de beste voor Allegra bleek. Teresa had inderdaad bij haar beruchten cavaliere, voor 't eerst, op zijn woelig bestaan rust en bezadigdheid gelegd, dan zei hij wel eens: ‘Het geloof is een dwaasheid... alleen het katholicisme geeft nog waarborgen en troost.’ Binnen korten tijd zou nu Teresa met haar Byron naar Pisa vertrekken, en nu moesten ook de Shelley's - de Shiloks zooals Byron zei, - maar terug naar die stad verhuizen.
In de maand Oktober arriveerden er de Shiloks, in gezelschap natuurlijk van Mr. en Mrs. Williams en hun kinderen, zij betrokken samen de Tre Palazzi di Chiesa, tegenover Byron's toekomstig paleis. Claire was aanvankelijk ook bij hen, maar Shelley raadde haar de afreis aan, want ‘vuur en poeier moet men behoorlijk van elkaar afzonderen’.
Nog vóór den winter van dat jaar verscheen ook de ‘Engelsche duivel’ te Pisa. Mary had voor hem het mooiste huis in de stad gehuurd: het paleis Lanfranchi, gebouwd naar plannen van Michelangelo, groot genoeg om er een heel garnizoen te legeren. ‘Hier spookt het - zeiden de menschen, - de geest van den ouden Lanfranchi waart hier 's nachts in de hall, rond het portret van den woesten, door hem wreed uitgehongerden Ugolino’, zooals dit de 32e en 33e Zang van Dante's Inferno griezelig schildert. Toen Byron aankwam, liepen de menschen te hoop. 't Was ook de moeite waard: 5 koeien - 7 knechten - waarbij een koolzwarte Venetiaan die al 2 moorden op zijn kerfstok had, als kameraar, - voorts een geheele manege van 10 paarden, 8 woeste honden, 3 apen, 5 katten, 1 adelaar, 1 kraai, 1 valk en al dat volkje, uitgenomen de paarden liepen vrij in huis rond, ieder met zijn eigen klabetter.
| |
| |
| |
‘De bende van Pisa’.
DE Pisaansche periode is voor Byron als dichter een vruchtbare tijd geweest. Teresa leeft in vele van zijn gedichten, vooral ook in zijn Caïn, dat Shelley zoozeer bewonderde.
De twee dichters bezochten elkaar bijna eiken dag, reden vaak samen uit of oefenden zich in het schijfschieten met de pistool. Den namiddag bracht Byron door met paardrijden en bezoeken afleggen, 's nachts slechts werkte en dichtte hij, rustte dan tot 's middags. Eens in de week hield hij open hof, ook de sobere Shelley moest dan aanzitten, al verveelde het hem tot 3 uur 's morgens te moeten zitten toekijken ‘hoe de anderen wijnkuipen van zich maakten’. Vaak ook liep Byron in gezelschap van Teresa bij de Engelsche vrienden binnen in Tre Palazzi, en Shelley las dan voor uit Byron's werk. Zoo reciteerde hij eens uit Childe Harold, toen de schrijver hem onderbrekend uitriep: ‘Shelley, wat voor klaren onzin citeer je daar toch?’
Doch Shelley hield veel meer van een stil, teruggetrokken bestaan. Hij stond tijdig op, las en schreef dan tot twee, at, bezocht soms Byron, ondernam een rit of biljartte en besteedde de avonduren aan lichte, verpoozende lektuur. Hij las en vertaalde uit Goethe's Faust, uit Spinoza of Calderon. Hij was er nu eenmaal aan gewoon dat de menschen, uit lichtzinnige nieuwsgierigheid alles verdroegen van den cynischen Byron, ‘elegant, fataal, satanisch’, terwijl ze hem, ‘den verfoeilijken godloochenaar’, met den nek aanzagen. Mary integendeel hield van al die drukte, zij begon te wonnen in het land waar ze nog pas leefde als vreemde eend in de bijt. Haar man diende toch haar voorkeur en lichtgeraaktheid te ontzien, haar onvolmaaktheden voor lief te nemen. In gezelschap werd er nauwelijks notitie genomen
| |
| |
van hem, dien men gewoon ongemerkt zag verschijnen en weer even geruischloos, als een schuwe vogel, wegschuiven uit den vriendenkring.
Bij den gullen Williams en vooral bij zijn gade zat hij dan graag en vergat er de misprijzing van de wereld, zijn lamme gezondheid, de onvervulde wenschen van jeugd en schoonheid; aan haar melodieuze stem ontklinkt hem een echo uit een andere wereld, ver van hier:
With your voice revealing
Of some world far from ours,
Where music and moonlight and feeling
(To Jane: The keen stars are twinkling.)
(In uw stem weerklinkt een stem uit oorden ver van hier, waar toon en maneschijn en ontroering één zijn.)
Dan legde zij haar zachte handen op zijn woelig hoofd, ‘in medelijden met den armen vriend, wiens leven zoo vol distels als dat van haar man met bloemen is bezet’. Aan haar voeten waakt nu de minnezanger Ariël, dient zijn prinses Miranda en vraagt slechts voor zijn verdriet: ‘a smile to-day, a song to-morrow’ (Gedicht: With a Guitar, to Jane). De tijd is voorbij dat Ariël huwelijksbanden verscheurt, dat hij vrede en rust uit vernietiging en opstand verwacht. Miranda mint hij wel, maar als eerlijk vriend van haar man, den prins Ferdinand, met een liefde die nauwelijks nog begeerte kent, geen zelfvernietigende onstuimigheid als Werther, maar gelatenheid en stille weemoed om zijn schroomvolle liefde, naast het kalme geluk van die goede menschen. Die Jane maakte hem sereen gelaten. Terwijl Byron hem deed draven ‘als een renpaard voor een diligentie’, bracht Jane weer ‘vrede in het tempeest van zijn bestaan’.
| |
| |
In de pijnwouden rond Pisa zat hij liefst van al. Een schuwe hinde, zoo schoof zijn gestalte voorbij tusschen de boomen naar het denkende, zwijgende leven van het bosch.
The recollection
(Vertaald door G. De Graaf in ‘Buiten’ 20.2.1909.)
Wij gingen waar de dennen staan
Naast branding van de zee.
De zephir was te rust gegaan,
Geen wolkje blonk, 't azuur stond strak;
Het golfgefluister zweeg,
Wijl over 't hijgend boezemvlak
Zich 's hemels glimlach neeg.
't Was een dier stonden, neergedaald
Uit boven-aardsche sfeer,
Waarin de paradijsglans straalt
Uit hoogste heemlen neer.
Wij poosden onder 't kronk'lig dak,
Die luid van 't leed der reuzen sprak,
Verweerd door wilden storm.
En toch, ze stonden daar zoo schoon,
Vol harmonie van kleur en toon
Geen windeke doorwoei het hout,
't Was stil als in het wonderwoud
Op diepsten grond der zee.
't Was stil rondom! 't Lag alles hecht
Van zwijgen, dat 't geklop der specht
De stilt' zelfs duren liet;
| |
| |
Het vreed'ge koeltje, dat verwoei,
En brak de kalme stemming niet
Het scheen wel of een tooverkring
Zoowel de verste heuvelkling
Als 't bloemeke dichtbij.
De geest der stilte waaide rond,
Die diep elk ding doordrong,
't Onrustig hart een korten stond
En 'k wist wel, wat er duren dee!
De liefde eener goede fee
Was 't midden van dien kring.
Wij rustten onder 't dicht geblaart,
Waar tal van plassen zijn;
Elk leed, verzonken in de aard',
Der aarde schoot borg purperpracht,
Dat dieper duister dan de nacht
En 's daags geen lichtgrens kent.
Zoowel in lucht als kristallijn
Groeiden daar blad en tak,
Doch frisscher kleur, volmaakter lijn
Toonde ons het spiegelvlak.
Daar groenden de oevers, heel de plek, -
Daar brak door 't dichte hout
Lichtzilver, als door wolkgevlek
Ons wereldje heeft wis nog nooit
Die lieflijkheên aanschouwd,
Waarmee zich 't water had vermooid,
Verliefd op 't groene woud.
| |
| |
De wereld, die in 't water lag,
De lucht werd door geen zucht gestoord,
Daar lachte een lentedag.
Dicht aan den boezem van het nat
Lei 't minziek bosch zich neer,
En ied're lijn en ieder blad
Gaf 't trouw vol liefde weer.
- Toen sloop de wind afgunstig aan,
Bracht onbegeerd besluit;
Zoo floerst voor 't geestesoog een traan
En wischt de beelden uit.
Less oft is peace in Shelley's mind,
Than calm in waters seen.
(Schaarscher nog dan rust in wateren, werd vree in Shelley's geest gezien.)
Zoo eindigen telkens deze gedichten, die hij hier schreef, gehurkt onder een neergestorten pijnboom, aan den oever van een vijver in het bosch. Daar kribbelde hij die fijne lyrische gedichtjes op strookjes papier in ijlend schrift, als trilden de vlugge vingeren onder de vlucht van zijn geest, daar zocht hem steeds zijn vriend Trelawny die thans, als oude vriend des huizes, met de Williams samenwoonde.
Trelawny, een soort piraat, die als zeebonk in zijn jeugd in Indië en elders de allerdolste wederwaardigheden had gekend, wekte 's dichters verbeelding, en de romantische zwerver, pas 30 jaar oud, stijfde gretig het voornemen van Shelley en Williams om nog vóór den komenden zomer een nieuwe zeilboot te doen bouwen. Bezocht Trelawny den dichter 's morgens en soms denzelfden dag 's avonds weer, dan gebeurde het dat deze nog op dezelfde plaats te lezen zat bij den haard, zijn bord met brood van 's middags nog onaangeroerd op het boekenrek.
| |
| |
‘Ach, hoe dwaas - zei Shelley dan, - ik dacht dat ik al gegeten had.’
Hoe kon die baardelooze jongeman met zijn schuchtere meisjesallures - dacht Trelawny dan, - dat monster van onheil zijn, door de wereld veracht, door den Lord Chancellor van zijn heiligste rechten beroofd, door de Lake-poets als stichter der ‘satanische school’ verketterd. Aan zijn zg. atheïsme kan alleen een stommerik gelooven... maar de naam doet hem veel kwaad, terwijl Byron met zijn hautain optreden, zijn vulgair taaltje, zijn gebral over groote daden, zoo geheel afstootelijk aan Trelawny voorkwam. ‘Als Tre had geleerd zijn handen te wasschen en de waarheid te zeggen, dan zou men er nog een gentleman van maken,’ spotte de lord ‘op wiens oogen en lippen het genie te lezen was’. - Trelawny gaf later zijn Records of Shelley, Byron and The Author uit, vooral belangrijk voor Shelley's laatste levensjaren.
Maar de politie, meer nog dan vroeger in Bologna of Ravenna, hield Byron te Pisa scherp in 't oog. Zijn huis verborg zeker wapens en veel munitie, de armen in de stad liepen hoog met hem op, maar ook de geheimzinnige carbonari, die nooit iets schreven, elkaar herkenden aan hun ordewoord of alleen maar aan hun bijzondere manier om elkaar de hand te drukken.
En toch - dacht Trelawny, - ligt er meer zelfbeheersching en moed in de kalme beslistheid van Shelley, die eens bij 't leeren zwemmen zich als een steen in den diepen Arnostroom liet zinken en er stil bleef liggen tot Trelawny er hem zou weten uit op te pikken, dan bij dien overmoedigen spotter Byron, die er bij den piraat zoo verschrikkelijk mee kon opsnijden dat hij, de geboren krompoot, over den Hellespont gezwommen was.
| |
| |
| |
Hellas of Christendom.
TOT den intiemen vriendenkring der beide dichters behoorde ook de Grieksche prins Maurocordato. Hij had in den Griekschen oorlog groot aandeel genomen en bracht nu met de nieuwsbladen ook zijn enthousiasme mee. ‘De Bende van Pisa’ talmde dan ook geen oogenblik om de Grieken in hun opstand, sedert 1821 tegen den fanatieken Turk, bij te vallen.
Het Oosten had Shelley steeds zijn mooiste gedachten ingegeven, voor Laon en Cythna, voor Prometheus Unbound; Hellas, het ideale land voor den strijd voor vrijheid en eer, de oorsprong van al wat groot en edel onvergankelijk leeft in de klassieke kunst! Nu plachten Mary en Jane vaak in oostelijke avondkleedij te verschijnen en Shelley zelf elken Griek voor een Leonidas of Alcibiades te aanzien... tot hij eens in de haven een troep Grieksche matrozen naderde, die rookend, schetterend en ruw, een flauw idee van het hel-lenisme boden, ‘een idee van de hel’, verbeterde Shelley toen zichzelf.
Thans echter ontvlamde zijn fantasie en te Pisa schreef hij toen de hoog lyrische tooneelen van zijn onafgewerkt Hellas. Geen historisch drama over den bevrijdingsoorlog, maar enkel de scenische voorstelling van Sultan Mahmud, die in profetischen blik den ondergang van de halvemaan voorziet, naast hooggestemde hymnen, klachten en toekomstzangen door gevangen Grieksche christen meisjes. Zij vertolken daarbij de verlangens van den tijdgeest en Shelley's overtuiging dat, hoe de strijd ook eindt:
Een tweede Atheen zal verrijzen
en zal aan later tijd bewijzen
als zonneschijn in hemeltrans
van zijn oorspronkelijkheid den glans.
| |
| |
In dit zijn laatste groot werk is elke monarch niet langer, zooals in Queen Mab of The Revolt of Islam, noodzakelijk een despoot, verdrukker van waarheid en eer, noch de godsdienst altijd de verkrachter van verstand en wil, het werktuig van tirannen, de zekerste beschutting van hun tronen. Deze Sultan Mahmud ziet verder dan zijn omgeving, aanhoort ook anderen dan de lage vleiers aan 't Hof. Ahasveer, de ruwe, trotsche, godverachtende Wandelende Jood uit Queen Mab, is hier een overtuigd, godvreezend Spinozist. Dapper en pompeus verdedigt hij hier het intellectueele systeem van Berkeley.
Wel is waar bleef Shelley volmaakt heidensch hellenist: ‘Saturnus en Eros - zingt het koor in Hellas, - zullen eenmaal herrijzen, heerlijker dan die vielen, beter ook dan de Eene, die verrees.’ In het christendom bewondert Shelley slechts de poëtische schoonheid van haar ‘mythologie’, in dien zin als in The Defence of Poetry: ‘Het christendom is enkel de exoterische uitdrukking van de esoterische leerstelling der wijsheid uit de Oudheid... het christendom is immers de vulgarisatie van die wijsheid.’
Maar bij Hellas hoorde ook een Prologue to Hellas, verband houdend met het posthuum uitgegeven Essay on Christianism, dat door sommigen, o.a. in Weaver's Understanding of Shelley, op 1815 gedateerd, toch door de meeste Shelley-kenners als H.S. Salt, W.M. Rossetti, Cordy Jeaffreson en Dowden, als geschreven in 1821-22 wordt bepaald.
Deze Prologue to Hellas geeft alweer een nawerking op het boek Job. Voor den troon van den Almachtige pleiten Christus, Mohammed en Satan hun geding. Eerbiedwaardig die Christus! Satan mag vrij met Hem spotten. Doch ‘die Zotskap-Koning, wiens troon een stoel van hoon is, zal met zijn kruis en vernedering den trotschen kam van Satan slaan’, want trots is dezes dwaling en zijn straf. Christus
| |
| |
heet nu: ‘De echte Prometheus! Overwinnaar door ootmoed herboren!’
Zal Christus het geschil winnen? De proloog breekt plots af en wijst er op, dat Hellas oorspronkelijk heel wat breeder werd opgevat.
Het Essay on Christianism nu erkent zelfs, dat onze kennis over God geheel analogisch moet blijven, in strijd met zijn Necessity of Atheism dat zulke kennis als valsch dooddoet; het Essay huldigt Christus als den meest verheven en heiligen dichter, een zeer hoogstaand mensch, prediker en beoefenaar van een edele moraal, leeraar van de hoogste levensbeschouwing. Hierin stemt het overeen met The Defence of Poetry. Doch hoe verheugend deze houding van Shelley op het stuk van godsdienst dan ook zij, ze beschouwt Jezus' prediking al te zeer als een dichterlijke (profetische in dien zin) genade-gave, ze sluit toch niet de erkenning in van het dogma der bovennatuurlijke beroeping, hoogstens van den persoon van Christus in den zin van Renan's Vie de Jésus.
Of daardoor een eventueele bekeering van Shelley te verwachten viel, blijft een open vraag. Vermoedens - in casu bij Browning's Essay on Shelley, bij Francis Thompson e.a. - over Shelley's laattijdige verwantschap met het christendom geraken bijgevolg nooit verder dan een soort pantheïstisch christendom - een contradictio in terminis. Piëtistische blauwkousen schreven zelfs aan Shelley's invloed de religieuze reactie toe in het Engeland der veertiger jaren, zij verlangden zich den mooien jongen voor te stellen op het penitentenbankje van de Church of England. Bernard Shaw dikte die ongerijmdheid nog wat aan, hij stelde daarom voor dat in het voetstuk uit den gevel der op te richten Shelley-bibliotheek deze reliëfgroep prijken zou: Shelley met hoogen hoed, den bijbel onder den arm, zijn kinderkens op Zondagochtend braafjes ter parochiekerk geleidend.
| |
| |
Heeft Shelley met zijn verheerlijking van den Griekschen strijd in Hellas op Byron's tocht van 1824, zoo tragisch te Missolonghi geëindigd, beslissenden invloed uitgeoefend? Sommigen beweren het. Boven zijn Ode to Liberty had Shelley een motto van Byron geschreven, ten teeken dat reeds in 1820 de revolutie in Spanje - de aanleiding tot die Ode, - ook toen al geen van beiden onbetuigd gelaten had; in Hellas nu had hij diezelfde Ode en raccourci zijn koor van Grieksche vrouwen in den mond gelegd (vers 46-93).
| |
La Spezzia.
NU echter had het lange samenleven te Pisa de vriendschap tusschen de twee dichters verflauwd.
Noodzakelijk! Geen gevoel van eer noch recht telde bij Byron... Shelley en Claire wisten daar meer van. Doch nu was het nieuws als een donderslag gekomen dat Allegra aan den typhus gestorven was te Bagnacavallo. Byron's liefdeloosheid tegenover Claire na deze ramp kwetste Shelley's teederste gevoelens. Fluisterde wellicht ook de jaloezie haar dissonant in Shelley's hart? ‘Ik werk niet meer, te lang heb ik naast lord Byron geleefd; de zon heeft den glimworm uitgedoofd,’ schreef hij eens.
Hoe dit zij, het luchtte geweldig op toen Byron verklaarde, af te zien van de gemeenschappelijk voorgenomen zomerreis naar de golf van La Spezzia. Williams en Shelley trokken er toen in April alleen op uit. Zij namen met hun gezin intrek in een oud Jezuïetenklooster Casa Magni in de golf van Spezzia, bij het stadje Lerici. Het vervallen huis kon nauwelijks volstaan voor één gezin, maar de ligging er van was sprookjesachtig, het pijnboomwoud op de heuvelhelling begon werkelijk aan den drempel van de achterdeur, aan de voorzijde liep een soort terras, door de golven overspoeld, van waar uit een heerlijk
| |
| |
uitzicht naar de overzijde van de baai in zee uitdeinde. Shelley was overgelukkig, eindelijk had hij zijn stil paradijs getroffen! Alleen met de natuur, zijn boeken, enkele trouwe vrienden... en plots schoof daar nu ook aan de bocht van de baai een sierlijke zeilboot voort: men pagaaide Shelley's boot tot aan het terras. Iets verstoorde nochtans zijn vreugde, Byron had de boot, eigenzinnig genoeg, ‘Don Juan’ gedoopt. Shelley deed toen een nieuw stuk in het zeil inzetten en de nieuwe naam ‘Ariël’ wischte, terwijl de boot zachtjes drijvende op en neer schommelde, alle herinneringen uit ‘aan den Duivelsklauw’.
‘In 't Engelsch - zei Shelley dan, - zijn schepen en booten vrouwelijk, en zijn ze niet onbetrouwbaar en wispelturig als een vrouw?’ In zijn oog was 't toch werkelijk enkel een onberedeneerde vrouwengril, dat Mary maar geen genoegen kon nemen met haar nieuw verblijf en het communistische keukenbeleid vaak kibbelingen gaf met Jane Williams over potten en pannen. Hoevele idealen van schoonheid hebben hun nimbus in de keuken zien verdampen! en toch, dezen optimist bracht het geenszins van de wijs, hij trok er nog liever zelf op uit om voorraad bij te halen, dien daarna uit zijn zak leeg te schudden en zóó te verdeelen, dat er voor hemzelf steeds maar mondjesmaat meer overschoot. Jane bezorgde hij een guitaar, dat ze hem bij 't maanlicht op het terras of meedrijvende in de ‘Ariël’ zou voorzingen. Het werd de gelukkigste tijd van heel zijn leven, 't zweefde wazig en zacht om hem heen. ‘Ik wou als Faust 't vluchtende oogenblik vasthouden - Verweile doch, du bist so schön’. En terwijl hij luisterde in gedachten verzonken, jubelde hij en zag in verbeelding den pelgrimstocht der menschheid: The Triumph of Life, Shelley's zwanezang.
Dit grootsche visioengedicht opent met een heer- | |
| |
lijke beschrijving van den groeienden dageraad, als plots over de stoffige baan een talrijke schaar aanspoedt, wild en jachtig om den dood te ontloopen. Zij schrijden aan achter een triomfwagen die steeds voortholt en velen onder zijn wielen verplet. Rousseau bevindt er zich ook, hij staat den dichter te woord en verklaart dat het Leven in zijn triomfwagen ook aan hem voorbijgereden is. Al die menschen weten zelf niet waar ze vandaan komen noch waar ze naartoe moeten, ook zelfs het waarom niet. Zij allen, ook de besten onder hen, worden meegesleurd door het leven en slechts zeer weinigen ontbreken hier: het zijn nl. zulken als Jezus en Socrates, die het rijkst aan zelfverachting en zelfkennis waren.
Maar wat is dan toch het leven?
Met die vraag breekt het gedicht af, brokstuk gebleven; welluidender terzinen bezit de Engelsche taal niet. Shelley was inderdaad tot de volheid van zijn kunst gerijpt, hij voelde dit zelf aan, terwijl hij de Williams en Trelawny voorlas uit zijn Triumph of Life.
Tastbaar inspireerden hem hier Dante en Petrarca. Sedert Petrarca hield de Italiaansche Renaissance van zulke optochten. Ook Dante's invloed - al is die over 't algemeen bij Shelley niet met een natten vinger te beloopen, - spreekt hier duidelijk uit het ‘Danteske’ medelijden van den schrijver met de ongelukkigen die voorbijtrekken. Zooals de ‘gestalte oud en omsluierd’ in den wagen rijdt, bestuurd door een schim met Janus-gelaat van 4 aangezichten en geblinddoekte oogen, heeft de schitterende stoet (Purgatorio, XXIX 70-154) met den wagen van de Donna ‘supra candido vel’ (onder blanken sluier) hier blijkbaar tot voorbeeld gediend.
Ook Shelley is media in via bezweken - nel mezzo del cammin di nostra vita (Inf., I 1), - toen hij de volle hoogte van zijn dichterschap bereikte.
| |
| |
Helaas, ‘in dees wereld waarin ik wakend ween’ - dit vers verschijnt tot tweemaal toe, - zullen allen ten slotte bezwijken. Geen ideaal is immers tegen 't werkelijke leven bestand, sinds ‘God onverzoenbaar scheidde den wil en de macht, het goede en de middelen tot het goede’ (vers 230); alsdus gaf Shelley in zijn Triumph of Life een definitie van de aarde als tegenhanger van Dante's definitie van den hemel, ‘Colà, dove si puote, cio che si vuole’ (Inferno, 3e en 4e Zang) - waar macht en wil elkaar toereiken.
Lag die tweespalt van het leven ook niet werkelijk als een raadsel in 's dichters leven zelf? Nog nooit had hij zoo'n voorspoedige gezondheid en levenslust genoten als in Casa Magni, en toch was ook voor hem geen tijd ooit zoo onheilspellend vruchtbaar aan visioenen van dood en vernietiging, - gevolg van zijn overspanning onder de vorige moeilijkheden? Dan stormde hij soms in 't holst van den nacht de kamer uit - hulpeloos hallucinant in visioenen van bloed en verminking, - bij zijn vriend Williams, bij Jane of Mary zelf; of hem wenkte bij dag Allegra's gestalte als de onweerstaanbaar lokkende Vrouw van de Zee, opduikend boven de golvenkruin; of hij zag en hoorde zijn eigen schim, naar hem op het terras toeschrijdend, vragen: ‘hoelang meen je nog zoo gelukkig te zullen leven?’
Ook weer ongewoon opgeruimd en vroolijk zag Shelley er bij poozen uit, het drukke zeilen knapte hem heel op, toch zei hij dan tot Jane: ‘Nu weet ik zeker, dat onheil mij wacht,’ hij wist en voelde het
which, though silent to the ear,
the enchanted heart could hear
(uit Shelley's allerlaatste gedicht: Bij Lerici).
| |
| |
(Aan elken toon dien niet het oor vernam maar 't verrukte hart toch hoorde).
Eens zeilde hij met de ‘Ariël’ in de baai van La Spezzia. Met hem vaarden mee Jane en haar beide kinderen, meer personen dan een bootje met weinig diepgang dragen kon. In plaats van bij de ondiepte te blijven, stevende Shelley recht naar de diepe blauwe wateren, terwijl de moeder, lam van schrik en ontzetting, haar kinderen tegen zich hield vastgeklemd. De minste beweging kon het bootje doen kapseizen... Shelley, onbezorgd, leunde achterover in zijn zeet, de blikken naar den azuren hemel gericht: ‘Kom - zeide hij - laten wij het grootste van alle geheimen oplossen.’ Jane wachtte er zich wel voor hem uit zijn mijmeren wakker te rukken, zij behoefde een bovenmenschelijk geduld om lijdzaam en zonder een gil den tijd der bezinning en redding af te wachten.
| |
‘Waves which lately paved his watery way Hiss round a drowner's head in their tempestuous play’
(laatste verzen uit Ode to Liberty).
LEIGH Hunt was ondertusschen, na lang dralen, met vrouw en zes kinderen in Italië aangeland. Hunt en Shelley hadden elkander in geen jaren meer gezien, hun ontmoeting te Livorno op 2 Juli 1822 was dan ook echt hartelijk. Hoe innig en heerlijk had Shelley hem in zijn Adonaïs (strofe 35) bezongen. Shelley had den afstand Lerici-Livorno gezeild samen met Williams in de ‘Ariël’. In de haven meerde deze naast de somptueuze ‘Bolivar’, waarmee Trelawny uit Pisa was afgevaren als bode van Byron. Williams zou nu enkele dagen te Livorno achterblijven terwijl Shelley de Hunts tot Pisa zou vergezellen, waar zij in Byron's paleis gelijkvloers mochten wonen. Shelley chaperonneerde hen door de
| |
| |
stad. In de kathedraal van Pisa speelde juist het orgel, toen Shelley staan bleef om met Hunt in te stemmen, dat een ware godsdienst slechts dan als echt goddelijk blijkt, wanneer de barmhartigheid de plaats inneemt van het nuchtere, koude geloof.
Maar de Hunts - vooral de hautaine Mrs. Marianne Hunt, - bevielen Byron niet. Zij was een Amerikaansche die niet op haar mondje gevallen was. Byron vroeg haar eens: ‘Ze praten veel kwaad over mijn moraliteit; wat denkt u er van?’ en zij: ‘'t Is de eerste maal dat ik van uw moraal hoor spreken.’ Marianne had eveneens haar kinderen grootgebracht volgens de Godwinsche princiepen van vrijheid en onafhankelijkheid. Hun wilde manieren, hun astrante houding en slordige kleeding waren er dan ook naar geknipt, zij drilden den heelen dag door het groote huis en liepen den poseerenden Byron tegen het lijf. Hij trok zijn neus op voor ‘die kraal van Hottentotten’, en deed een woesten hond aan de trapleuning vastleggen om Hunt's kinderen voorgoed het trappenklimmen af te leeren. Shelley behoefde al de taaiheid van zijn doorzettingsvermogen om Byron aan de afspraak over het uitgeven van Hunt's tijdschrift The Liberal te houden; pas nadat hij uit eigen zak de Hunts met volledigen huisraad had uitgerust, kon Shelley weer gerust naar Livorno afreizen, waar Williams al sedert 8 dagen ongeduldig zat te ijsberen.
Op Maandag 8 Juli 1822 ging de ‘Ariël’ weer onder zeil, echter niet vóór twee uur in den namiddag, en het was te vreezen dat de onervaren zeilers Lerici niet voor den nacht konden bereiken. Sedert een week al heerschte er een drukkende warmte, de stuurlui aan wal herkenden nu echter de voorteekenen van een nabijen storm en raadden hun uitstel aan. Maar Williams wilde opschieten... de ‘Ariël’ vertrok, terwijl Trelawny hen van op de ‘Bolivar’
| |
| |
met zijn verrekijker tot ver in zee naspeurde.
De lucht werd zwoel en broeiend op het strand, weldra ratelde de donder en loeide de woeste storm; ...toen Trelawny enkele uren later, bij open hemel, den gezichteinder afzocht, blikkerde geen enkel zeil nog over de rustige baren.
In Casa Magni verwachtte men intusschen de beide reizigers... de onrust steeg, en toen er 's Vrijdags een brief van Hunt naar nieuws vroeg over den tocht, vreesden de vrouwen het ergste. Nog denzelfden dag vertrokken Mary en Jane naar Pisa. 't Was middernacht toen zij voor Byron verschenen. Maar wat wist die!... was alle hoop ijdel? ‘Nog nooit - schreef Byron later, - heb ik zulk tooneel beleefd, en hoop het nooit meer mee te maken.’
Enkele dagen later spoelde de zee te Viareggio een lijk aan, afgevreten en misvormd, ‘een kluwen, om menschen die nooit weenden te doen beven’ (Sensitive Plant, 20), toch gemakkelijk herkenbaar aan de hooge en teere gestalte, en tevens aan de 2 boeken, in de zakken van de jas: een Sophocles en een Keatsbundel, nog aan den band naar buiten omgebogen als had de dood den lezer plots verrast.
Zoo ‘lag 't goddelijke genie als lijk, vèr, diep in 't water’ (W. Kloos).
Toen dreef in de buurt ook het lijk van Williams aan, drie weken later dat van den scheepsjongen die met hen vaarde. Aan het strand begroef men hen en toen spoedde Trelawny met de mare naar Casa Magni, naar de vrouwen die al die dagen radeloos vragend hadden rondgezworven.
Op 15 Augustus zou Shelley's lijk ontgraven en, naar de wijze der oude Grieken, op het strand zelf verbrand worden. Hunt en Byron waren ook tegenwoordig, deze laatste wilde den mooien schedel voor zich behouden. ‘Aan de tanden - zei hij, - ken ik iedereen terug, de mond zegt mij wat de oogen willen
| |
| |
verbergen.’ Doch zoodra na een uur graven het lijk blootkwam, viel het doodshoofd uiteen. De gloed van het vuur verteerde toen het lichaam langzaam, het hart - een uitzonderlijk groot hart - lag daar nog ongeschroeid, zoodat Trelawny het geheel ongedeerd kon uitnemen. Juist op dat oogenblik dreef een eenzame vogel fladderend over het vuur heen. Niemand sprak, ook de wilde kinderen niet, in grooten getale voor het ongewone schouwspel toegeloopen. Toen sprak Byron: ‘Deze was zonder uitzondering de beste, de minst zelfzuchtige mensch dien ik ooit kende.’
Hunt nam het hart met zich mee naar huis; ook toen later Mary het voor zich opeischte, wilde hij zijn bezit niet afstaan, dan nadat Byron en de anderen hem er toe noopten. Later werd het hart bijgezet te Biscombe in Engeland. Het schrijnt je met de asschen werd ten slotte na twee, drie verplaatsingen bijgezet te Rome in een bres van den ouden Romeinschen muur. Trelawny deed er 6 cypressen en 4 laurieren planten, op den sluitsteen schreef Leigh Hunt o.a. naar een vers uit Epipsychidion (385):
Percy Bysshe Shelley
Cor Cordium
Natus 4 Aug. 1792
Obiit 8 Jul. 1822
Volgden 4 verzen uit Shakespeare's The Tempest.
Ongewone verklaringen - allicht verzinsels - ontstonden uit de geheimzinnige omstandigheden van Shelley's verscheiden. Een schipper berichtte dat hij de ‘Ariël’ had zien zinken in den storm, hulp bieden was onmogelijk. Toen hij een halfuur later aan die plek voorbijvaarde, stak zelfs geen wrak meer boven de golven uit. In September stieten schippers op een gezonken bootje, dat bij onderzoek als de ‘Ariël’ werd erkend: de boeken, telescoop en ballast lieten
| |
| |
desbetreffende geen twijfel over, de opgeloopen avarij wees uit, dat de zeiler niet kapseisde maar gezonken was als na een botsing met een feloek. De legende ging toen rond van een overval op zee door schuimers, die met den schoener van den rijken Byron meenden te doen te hebben. Ook een zeeman uit Venetië zou op zijn sterfbed een bekentenis van dien aard hebben opgebiecht:
‘Shelley is op zee door moord vergaan’.
(W. Kloos)
|
|