| |
| |
| |
XIV. ‘L'ombra del beato regno’
(Inf. I, 23)
Adonaïs.
HET gedurige studeeren en schrijven in de wintermaanden te Pisa had Shelley physisch en zedelijk geheel uitgeput. Hij overdreef en verwaarloosde ook de noodige verstrooiing, zelfs het eten schoot er aan over. Dan vroeg hij soms: ‘Hoe is 't nu. Mary, heb ik den middag al op?’
Zoodra de zomer van 1821 intrad, keerde hij weer graag naar de baden van San Giuliano di Pisa terug. De Williams woonden nu in de buurt, te Pugnano, enkel een kanaal scheidde hen.
Intusschen was Keats te Rome gestorven en begraven, ver van familie en vaderland. De mare trof Shelley diep. Keats' delicate genialiteit versmoord als een jonge bloem in den knop; Keats het slachtoffer van de hartelooze aanvallen der kritiek op Endymion - zoo meende Shelley gansch ten onrechte; Keats de dienaar en verkondiger der Schoonheid, dien Shelley zoo graag in zijn omgeving had gewild, dien hij zoo verre boven zichzelf verheven waande!
Toen ‘dopte hij de pen in het vuur der wrake’, schreef de geheel op Grieksche modellen geïnspireerde elegie, Adonaïs, de mooiste der Engelsche taal.
Ik klaag om Adonaïs - hij is dood.
O klaag om Adonaïs,
Gij Urania, Adonaïs' moeder, om den lieveling van uw weduwschap, gevoed hij met tranen van zuivre liefde... nog kunt ge
| |
| |
hem zien liggen onder den schitterenden Italiëhemel, maar wek hem niet, want hij neemt rust.
Helaas, neen, nooit meer zal hij ontwaken. Dood en bederf en eeuwige honger loeren maar durven nog niet toeschieten op hun prooi. De droomen kwijnen bij dit koude hart, verlangens, verwachtingen, fantasieën, droomen trekken in stoet voorbij; ook alles wat Adonaïs bezongen had; de echo zit stom en stil, de lente treurt en rukt als herfst haar jonge botten los. Zij allen roepen Urania uit haar slaap wakker en zij, in een mist gehuld, voortgedreven door droefheid en vrees, ijlt tot waar Adonaïs ligt en stoot haar weeklacht uit, die zelfs den dood meewarig maakt.
Bij dit graf verschenen nu de dichters, pelgrims van de eeuwigheid... en ook ‘een broze, teere gestalte, een schim haast onder de menschen, van vrienden onbezocht (nl. Shelley zelf) - natuur had hij in al haar naakte schoonheid aangestaard, Actaeon gelijk, en nu dwaalde hij ver met weeken tred over der aarde woeste wildernis’.
Onstuimig vaart Shelley uit tegen ‘die aasgieren’ der kritiek en vervloekt hen ‘in hun vuilen haard van schande’. Maar lang treurt de dichter niet... hij ziet Adonaïs' ziel, rijzende avondstar in het rijk ‘der onsterflijke vorsten der gedachte’. Berusting groeit aan tot een jubelzang! Een grafzode lachend als een kindermond, een piramide als een vlam tot marmer verkild lokken hem naar Rome! Wat vreezen wij te worden wat Adonaïs nu is? Ubi mors stimulus tuus, ubi mors victoria tua? De dood is het volle, onstoffelijke leven, de vereeniging met den geest van het heelal, met het licht, de schoonheid, den zegen, de liefde ‘die nu op mij schittert en het laatste sterfelijke in mij verteert’.
Adonaïs is niet langer - evenmin als Emilia in Epi-
| |
| |
psychidion, - een individueel mensch. niet langer Keats, maar een veredeld, bovenaardsch ideaal geworden ‘versmolten met het Eeuwige’. Deze lijkklacht is een juichende hymne aan de onsterfelijke ziel door een zg. godloochenaar, een volledige ontkenning van het Fransche sophisme der 18e eeuw. Zij herinnert aan het cupio dissolvi van St. Paulus, Bernardus of Alfonsus, zij brengt den vrijzinnigen Shelley, bijna tegen zijn wil in, tot den wensch en de zekerheid dat de dood ons de eeuwigheid, die wij allen zoeken, opent.
De kritiek heeft Adonaïs doodgedaan met een ‘opstel van een schooljongen, al de gemeenplaatsen uit de pastorale poëzie’ en tegelijk bezorgde zij geniepig een nieuwe uitgave van Queen Mab, dat Shelley met schaamte bedacht en zoo gaarne had doorgehaald. Thans wil iedereen graag getuigen dat deze hymne, ongeacht de woeste uitvallen tegen de ‘moordenaars’, voor 't zuiverste goud mag gelden, vooral het laatste gedeelte. Hadden de philisters, Shelley's vijanden, een saaie panegyriek verwacht? Die bracht hij niet; Keats ten voeten uit geteekend, had hij niet; maar hij zong zulk een verheven hymne aan de onsterfelijkheid, dat de teere lyriek van Ep psychidion - al waren de twee gedichten naar een zelfde plan gebouwd, - tot epische grootschheid werd verstaald. Zelf noemde Shelley zijn elegie een verheven kunstwerk. Van die machtige finale vanaf strofe 49, geschreven in rhythmisch volmaakte stanzen op zijn Spenser, getuigt ook Rossetti gevat, dat Shelley maar noode kon begrijpen dat de mensch sterfelijk, en noode wou vaststellen dat hij onsterfelijk is.
Maar - zegt Chesterton, - ‘letterkunde is een raar en wonder mirakel, waardoor een mensch werkelijk zegt wat hij denkt’. Den zoekenden Shelley is in verdriet en beschouwing de vergankelijkheid van het aardsche gebleken. Het omnia vanitas uit
| |
| |
den Koheleth inspireerde hem duidelijk genoeg en ook St. Paulus, triomfeerend over den dood en dichter der Caritas Christi. Shelley's geest verbreekt de banden van het lijf, hij hijgt en snakt ten slotte om te worden ontbonden en straalt in de wetenschap dat eeuwigheid, vereeniging met de volmaakte schoonheid, het doel van elk denkend wezen worden moet en zal: ‘alle lust wil eeuwigheid, wil diepe, diepe eeuwigheid’ (Nietzsche).
Adonaïs is de verrukking van een edele ziel om de twee - volgens Maurice Baring's Nothing to Declare, - mooiste verzen der, Divina Commedia:
In la sua volontade è nostra pace:
Ella è quel madre, al qual tutto si muove.
| |
Een bloemlezing.
HET kon niet anders of H. Gorter, ‘de fijnste en teerste bloem van de beweging van Tachtig’ leerde uit Adonaïs die wondere gave van fantasie, beeldspraak van het gevoel, verpersoonlijking van wenschen, droomen en gevoelens. De Tachtigers, voor wie ‘kunst niets anders is dan passie’, vonden vooral in Adonaïs aanleiding tot grooter verfijning in de aanschouwelijke verwoording van hartstochtelijk zieleleven. Van Adonaïs verscheen een Ned. vertaling door Alex. Gutteling, ‘De Beweging’ 1914, daarnaast een vertaling in het Friesch door D. Kalma, ‘Gulden Winckel’ 1917.
Het geheele gedicht bevat 55 strofen, Spenserian stanzas, d.w.z. elke strofe bestaat uit 8 vijfvoetige jamben telkens samengevat in een 9e vers, een alexandrijn. In die deftige, breed aanruischende stanza's, waarvan elke strofe als een volledig sonnet aandoet, had Shelley ook zijn Revolt of Islam geschreven. Het streng regelmatig rijmschema van 3 rijmklanken ababbcbcc verzekert groote zangerigheid en afwisseling tevens:
| |
| |
I weep for Adonaïs - he is dead!
O, weep for Adonaïs! though our tears
Thaw not the frost which binds so dear a head!
And thou, sad Hour, selected from all years
To mourn our loss, rouse thy obscure compeers,
And teach them thine own sorrow, say: ‘With me
Died Adonaïs: till the Future dares
Forget the Past, his fate and fame shall be
An echo and a light unto eternity!’
Shelley's adoneis
(Ned. vertaling Alex. Gutteling in ‘De Beweging’ 1914-1V)
Ik ween om Adonéis - hij 's verscheien.
O! ween om Adonéis, schoon de koû
Die 't dierbaar aanschijn bindt, niet smelt van 't schreien!
En gij, droef Uur, verkoren tot dees rouw
Uit alle jaren, wek uw makkers grauw
En leer uw eigen leed hun, wijl gij zeit:
‘Met mij stierf Adonéis. Nooit verflauw',
Eer 't nageslacht vergeet voorbijen tijd,
Zijn lot en roem: een klank, een licht tot de eeuwigheid.’
Waar waart gij, machtge Moeder, toen hij lei,
Uw zoon, getroffen door de pijl die schiet
In duister? Waar, Urania, waart gij,
Eenzaam, toen Adonéis u verliet?
De oogen omfloerst, zat ze in haar schoon gebied
Met luistrende Echo's, wijl de stem van een,
Zacht, liefdrijk, opwekte al zijn kwijnend lied,
Dat, als 't gebloemte lacht om 't lijk beneên,
Eens zijn nabij en dood versierde en overscheen.
| |
| |
O ween om Adonéis - hij 's verscheien!
Waak, droefgezinde Moeder, waak en ween!
Maar ach, waartoe? Blusch 't brandende geschrei in
Zijn heete bedding, gun 't luid hart alleen
Een slaap als zijn slaap stom, zonder geween:
Waar al het wijze en schoone henenvlucht,
Ging hij. O! droom niet, dat hem nog verleen'
't Verliefde diep weerkeer tot 's levens lucht:
Dood drinkt zijn stomme stem en lacht om onzen zucht.
Helaas, de lelie ligt geknakt - de stormwind is voorbij. Bij dat lijk treuren de snelle Droomen die de dichter leven gaf en ook allen die Adonaïs bezongen had.
O ween om Adonéis! - Snelle Droomen,
Dienend Gedachte's wil, hartstocht-gewiekten,
Zijn kudden eens, die bij bezielde stroomen
Hij weidde van zijn jongen geest, de liefde
Ze leerend: zijn muziek, al zijn geliefden,
Niet van ontgloeiend brein tot brein meer zweven,
Maar zinken waar ze ontstonden, wat ze ontriefde
Beschreiend om 't koud hart dat haar geen leven
Na 't zoete leed, geen kracht, geen woonplaats meer kan geven.
En één vat zijn koud hoofd met hand die beeft,
Bewuift met wieken hem, blank als de maan,
En roept: ‘Ons liefde, ons zorg, ons hopen leeft!
Zie, aan 't moede oog zijn zijden franje een traan,
Gelijk op sluimerende bloemeblaên
De dauw: een droom ontlokte dien zijn brein.’
Engel, ocharm, wier Eden is vergaan!
't Was hààr traan, en zij wist het niet - toen rein
Zij welkte, als wolken doen die gansch verregend zijn.
| |
| |
Al die hij minde en tot gedacht' boetseerde
Uit vorm en kleur en geur en klanken teer,
Klaagden om Adonéis. Morgen keerde
Naar de Oostertrans met losse lokken weer,
Die vocht van tranen, aarde's pronk weleer,
Haar dag-ontstekend hemelsch oog verblindden;
De sombre Donder gromde nog van veer,
De bleeke Zee sliep zonder rust te vinden,
En jammrend in hun smart raasden de wilde Winden.
Arme Echo zit, met zijn herinnerd lied
In 't stemmeloos gebergt voedend haar pijnen,
Winden en bronnen antwoordt zij thans niet,
Op groenen spruit verliefde vogelkijnen
Noch herdershoorn of bel bij 't avondschijnen,
Sinds zij niet meer nakweelen mag zijn mond,
Dierder dan hij wiens smaad haar weg deed kwijnen
Tot aller klanken schaûw - een droef gebrom 't
Woudvolk alleen verneemt, wanneer zijn zang verstomt.
De jonge Lent' werd wild van smart, zij wierp
De ontgloeide knoppen 'lijk dor loover neer,
Alsof zij Herfst was; nu haar lust zij dierf,
Voor wien verwekte zij 't norsch Jaar dan weer?
Narcissus zelf minde zich niet zoozeer,
Noch Phoebus Hyacinth, als u die twee,
O Adonéis; nu niet stralend meer,
Dor staand met jeugdgespelen, krachtloos meê,
Dauw werd tot tranen daar en geur tot zuchtend wee.
Ook Engeland treurt; dat de kritici, die hem doodden, de vloek van Kaïn treffe!
| |
| |
Uw zielezuster, de arme nachtegaal,
Weent om haar lief nooit met zoo zangrig leed;
De arend, die hoog in 't zonrijk de' ochtendstraal
Haar machtge jeugd, stijgend, versterken deed;
Die u gelijk zich hief in heemlen breed,
Zweeft om haar leege nest zoo krijtend niet
Als Albion klaagt om u: een vloek zoo wreed
Als Kaïns vloek tref' wie 't schuldloos hart doorstiet,
Dat de engel-ziel, zijn gast, die aardsche woon verliet.
Daar spoedt zij aan, Adonaïs' moeder Urania, voortgedreven door verdriet en vrees naar de droeve plaats waar Adonaïs ligt en stoot haar klachten uit: ‘Waarom tartte gij het monster Kritiek in zijn hongerig hol?’
‘O lieflijk kind, daar gij zoo lieflijk waart,
Waarom verliet gij mensch-betreden paên
Te snel, om zwak van hand, schoon onvervaard,
Hongrigen draak in 't hol te gaan verslaan?
O gij die weerloos waart, wie bood u aan
De speer verachting, wijsheid 't spiegelschild?
Hadt gij' gewacht tot, als de volle maan,
Uw geest zijn smallen sikkel had gevuld,
't Gediert van 's levens woud ware u als 't ree ontsneld.
Zij zweeg. Toen kwamen ook de herders van de bergen (nl. de dichters), en de Pelgrim der Eeuwigheid (nl. Byron), ‘wiens faam een hemelgewelf om 't levend aanschijn beurt, zijn zangebliksems hield hij nu bedekt met een floers van leed’. Ook naderde er één wien de smart, liefde-beleerd, zangrig van de tong viel (nl. Thomas Moore), Ten slotte ook Shelley zelf:
| |
| |
Een kwam, met ander, minder roemrijk volk,
Schim onder menschen, zwak door vriend-gemis,
Als van een storm die sterft de laatste wolk,
Wier donder als haar eigen doodsbel is.
Gelijk Actaeon zag hij, naar ik gis,
Eenmaal de schoonheid der Natuur onthuld;
Nu wankte hij door 's werelds wildernis
En zijn gepeinzen, gelijk honden wild,
Volgden langs 't ruwe spoor hun vader, tevens 't wild.
Een schoone en snelle Geest, luipaard-gelijk, -
Een liefde met het masker van den haat, -
Een zwakte-omgorde kracht, die moeielijk
De zwaarte van het drukkend uur doorstaat, -
Een bui die valt, een lamp is 't die vergaat,
Een golf die breekt, - brak zij reeds nu wellicht
Terwijl wij spreken? - Bloem die sterven gaat
Beglanst moordenden zonnelach; 't gezicht
Gloeit soms van 's levens bloed terwijl het hart al zwicht.
Vele viooltjes wond hij zich om 't hoofd,
Verwaaid, verwelkt, blauw en gevlekt en blank,
Een lichte speer - de ruwe schacht omloofd'
Een middagdauw uit 't woud druppende rank
Van donker veil, door een cypresvrucht slank
Bekroond - trilde als het hart dat altijd sloeg
Schokte de hand, haar dragend zwak en krank.
Hij kwam het laatst, niemand die naar hem vroeg,
Een hert dat 's jagers pijl ver van zijn kudde joeg.
Allen zwegen en, lachend door tranen, keken zij op naar dien
| |
| |
vreemdeling (nl. Shelley zelf). Toen maakte die eensklaps zijn gebrandmerkt, bloedig aanschijn bloot, Christus of Kaïn gelijk.
Wee mij. dat 't zóó moet zijn! Doch laten wij de klachten niet storen van één, onder wijzen den edelsten man, hij minde Adonaïs, eerde, suste en leidde hem (nl. Leigh Hunt, de Keats leerde en huisvestte).
Daarmee eindigt het eerste deel, de eigenlijke klacht om Keats' dood. Nu geeselt Shelley de moordenaars, de kwaadwillige kritici, die giftmengers en aasgieren:
Dat zelfverachting, wroeging in u zij,
Opdat gij 't hoofd, waar schaamte brandt, omhulle,
Als een geslagen hond zult gelijk thans gij trillen.
Weenen wij niet: ons wellust is gevloôn
Ver van de aasvogels die beneden krijschen.
Hij waakt of slaapt met de eindelooze doôn;
Waar hij gezeten is kunt gij niet stijgen.
Stof worde stof; de reine geest zal rijzen
Naar vlammenbron, de plaats van zijn geboort'
Een deel van 't Eeuwge, dat zal gloeien blijven
Door tijd en keer, 't zelfde, door niets gestoord; -
Den vuilen schandehaard uw koude kool versmoort.
Doch stil, Adonaïs is niet dood. Hij is enkel uitgestegen boven de dampen van onzen nacht. In dit derde deel ziet Shelley zijn vriend na dood en graf onsterfelijk voortbestaan, en vanzelf verglijdt hij tot extatische ontroering om zijn eigen onsterfelijkheid.
Hij leeft, hij waakt - niet hij, de Dood is dood;
Klaag niet om Adonéis! Morgenstond,
| |
| |
Maak al uw dauw tot glans, wijl niet ontvlood
De geest dien gij beweent! Wouden, verstomt!
Holen, klaagt niet om hem, die niet verzwond!
Zwijgt, zwakke bloemen, bronnen! Lucht, o gij,
Die als een floers van rouw uw wade wondt
Om de verlaten Aard, laat haar nu vrij,
Glimlache op haar verdriet zelfs het gesternte blij!
Hij 's met natuur vereend. Men hoort zijn toon
In alle klanken, van des donders klacht
Tot 't lied der nachtegalen, zoet en schoon.
Hij is nabijheid die bij dag en nacht
Men voele en kenne, uit steen en bloemenpracht,
Zich spreidend ov'ral waar die Kracht heenvloeie,
Die zijn bestaan vereende met haar macht,
Wier liefde 't al bestuurt, zonder vermoeien,
Het van beneden steunt en van omhoog doet gloeien.
Adonaïs is binnengetreden in het ongeziene geestenrijk, waar allen wonen gekleed in blindende eeuwigheid. Hier verwelkomt hem Chatterton, ‘zijn plechtige doodstrijd’ nog niet gansch van zijn wezen weggevaagd (de 18-jarige dichter stierf door zelfvergiftiging), en Sidney, een geest zonder blaam, en Lucanus en anderen nog, wier naam op aard verblonk, maar nu eeuwig schittert. Zij roepen: ‘Een der onzen zijt gij nu!’
Gij, te teedere ellendige, ‘fond wretch’, wat zoudt gij dus treuren om Adonaïs? Te Rome is het graf, niet van hem, maar van onze vreugde. Hij is verzaamd met de vorsten der gedachte, the Kings of thought, zij, die van het verleden het eenigst zijn, wat nooit sterven zal. Ga gij dan naar Rome, tevens 't paradijs en ook het graf, waar ruïnen rijzen als verbrokt gebergte en waar bosschages de naaktheid van verwoesting dekken. Trek er heen en de geest van die plek zal uw stap leiden naar een groene helling, die als een blijde kinder- | |
| |
mond het licht van lachende bloemen om de dooden spreidt.
Daar is een graf, een spitse piramide, bij grauw verweerde muren, een vlam tot marmer verkild.
Toef hier. Dees graven zijn nog niet zoo oud
Om 't leed te zijn ontgroeid dat elk van hen
Zijn last bedeelde, en als hier tegenhoudt
Een zegel bron van klagend hart, o schen
Gij 't niet, want al te zeker vindt gij, wen
Gij thuiskomt, 't eigne vol van gal en smart.
Zoek in het grafgewelf zijn schaduw een
Schuilplaats voor 's werelds winden, bitterhard.
Wat vreezen wij te zijn wat Adonéis werd?
Het Eene blijft, 't vele verwordt, verdwijnt;
Aardschaduwen vliên, 't hemellicht schijnt altijd;
't Leven, een dom van kleurrijk glas, ontreint
Het zuiver wit gestraal der eeuwigheid,
Tot Dood het trapt tot scherven. Sterf, dan zijt
Gij een met alles wat gij zoekt. O vlied
Waar alles heenvlood. Rome's heerlijkheid:
Azuur en bloemen, bouwval, beeld en lied -
Glorie die hun ontstroomt vertolken woorden niet.
Mijn hart, wat talmt ge en keert ge en deinst gij nog?
Uw wenschen vloôn u voor, van 't al beneên
Zijn zij geweken; ga nu, ga nu toch!
Van 't wentelende jaar een licht verdween,
Van man en vrouw, en wat nog dierbaar scheen'
Trekt aan - 't verplet u - wijkt - gij kwijnt er van; -
De lucht lacht lief, de wind zucht om u heen,
| |
| |
Hoor, Adonéis roept! O haast u dan!
Scheide het leven niet wat dood vereenen kan!
Dat licht welks glimlach het heelal doet flonkren;
Die schoonheid waarin alle dingen streven;
Die zaalging die geboorte's vloek verdonkren,
Niet dooven kan; dat liefdrijk steunend Leven,
Dat door het web van 't zijnde, blind geweven
Door mensch, dier, land en zee en luchten wijd,
Hel brandt of flauw, daar alle een spiegling geven
Van 't vuur waar elk naar dorst; - mij glans-bespreidt,
Verterend laatsten damp van koude sterflijkheid.
De adem wiens macht ik aanriep in mijn zang
Daalt neer op mij, mijn zielescheepje spoedt
Ver van het strand, ver van het volk dat bang
Den stormwind nooit zijn zeilen sturen doet.
De ronde hemel splijt, vaste aarde en vloed;
Ver, vreeslijk donker, word ik voortgedreven,
Wijl Adonéis' ziel, als sterregloed,
Door 't diepste floers der hemelen komt beven,
Mij wenkende uit het oord waar de eeuwge dooden leven.
| |
Een belijdenis.
ZOOWEL in Adonaïs als in Epipsychidion is de poëzie geworden tot een godsdienst, de geniale dichter tot een profeet wiens scheppingen buiten tijd en ruimte bewegen, het goddelijke in den mensch in beeld en toon onthullen, ‘de ziel in ontroering als een atoom met het universum oplossen’.
Deze verheven opvatting over het wezen en den invloed van de poëzie heeft Shelley - trouwe lezer van de Profeten, die overtuigden van hun goddelijke
| |
| |
roeping, - verdedigd in zijn posthume Defence of Poetry, geschreven naar het door hem vertaalde Ion van Plato. In dit mooie prozawerk van 1821 handelt Shelley over de literatuurgeschiedenis, doch vooral over het wezen zelf der poëzie. In het gevoel, de verbeelding en de behoefte aan harmonie ontdekt hij de eerste bronnen der dichtkunst: ‘De dichter is een nachtegaal die in de donkerte zingt, om met zijn zoete tonen zijn eigen eenzaamheid te verrukken.’ De poëzie noemt Shelley ‘het getuigenis van de beste en gelukkigste oogenblikken der gelukkigste en beste geesten... poëzie ontsluiert de verborgen schoonheid van de wereld en ontneemt aan het alledaagsche de alledaagschheid’.
Dichtkunst is geloof, godsdienst, visie, mystiek; de dichter, de door God begenadigde ziener en profeet, een soort bovenaardsch wezen. ‘Dichten - zei Mariken van Nieumeghen, vers 514, - Tes een gave van den heylighen gheeste.’ - ‘Poëzie - zegt Shelley, - is inderdaad iets goddelijks... de dichter heeft deel in het eeuwige - het oneindige, het ééne!’ Het ‘Est Deus in nobis’ der Ouden! Want ‘Poetry redeems from decay the visitations of the divinity in man’. Shelley beschouwde blijkbaar zijn dichterschap als Jonas, Ezechiël en Jeremias hun profetendom.
Evenals in Wordsworth's Preface to Lyrical Ballads, wordt ook in The Defence of Poetry de dichterziel daarom vergeleken bij een Aeolusharp. Zij ruischt op de grillen van den wind. In To the Westwind zegt de dichter: ‘O Westenwind, maak mij uw lier, juist als het woud voor U is.’ Even vrij ontstaat immers de dichterlijke bezieling, dat ‘zelfs de grootste dichter niet kan zeggen: ik wil verzen maken... hij is de spiegel, die de gigantische schaduwen opvangt welke de toekomst op het tegenwoordige afwerpt’.
Met het oog op den geweldigen invloed der poëzie
| |
| |
op het gedrag van de menschen, wijst Shelley de dichters aan als ‘stichters der burgerlijke samenleving... onerkende wetgevers der wereld’, zooals dit waren o.a. Homeros, Dante, Milton. Doch allereerst is de poëzie aan de schoonheid dienstbaar; de zedenleer en de godsdienst mogen het intusschen wel stellen met haar afleggertjes, daar deze geen absolute waarde doch, als veranderend in tijd en ruimte, slechts voorbijgaand belang bezitten. Dat alleen de schoonheid absolute waarde bezit, hebben de Nieuwe Gidsers, buiten Van Eeden, bij ons Shelley klaar genoeg nagepraat.
Maar - zegt Shelley verder, - de poëzie is niet aan boeken gebonden, Rome's ware poëzie leefde in haar instellingen. In de leeringen van Christus was er poëzie, zij overleefden de donkere stormen uit den groeitijd van deze religie. Het christendom had de bevrijding der vrouw en deze de poëzie der liefde tot gevolg.
Om denzelfden tijd schreef bij ons W. Bilderdijk ook over het wezen der poëzie, noemde haar ook van goddelijken oorsprong, ‘in hemelvuur geteeld, van hemelvuur doorvoed’, maar Shelley's eisch dat poëzie alleen uit diepere levenskennis, hooger levensinzicht, uit inniger zielekracht ontgroeie, m.a.w. Shelley's ‘hooge ernst’ der poëzie streeft alle dilettantisme, ook alle Teisterbantsche poëzie van louter ontboezeming ver voorbij.
Shelley's The Defence of Poetry heeft voor de poëtiek gansch nieuwe gezichtspunten geopend, betreffende het onderzoek en de omschrijving van het wezen zelf der poëzie. De 16e en 17e eeuw hadden daaromtrent niet veel anders herhaald dan wat de Ouden wisten; Shelley - tegelijk met Coleridge en Wordsworth, - veredelde die opvatting over het wezen der poëzie, over de taak en den invloed van den dichter, door dit heerlijk prozawerk, schitterend van
| |
| |
beeld en taal, breed en grootsch in zijn overzicht van de literatuurgeschiedenis. Jammer genoeg bleven het tweede en derde deel uit het oorspronkelijke plan van Shelley onafgewerkt.
Voor de Nederlandsche letteren is ook Shelley's Defence van het grootste belang gebleken. Kalff in zijn Literatuurgeschiedenis schat Shelley's essay als onontbeerlijk voor elke ernstige literatuurstudie. Verwey vertaalde het in 't Nederlandsch onder den titel ‘Dichters Verdediging’, A'dam 1891, samen met Sidney's ‘Apologie for Poetrie’. Reeds Potgieter haalde er sommige paradoxen uit, waarvan hij zich ‘veel plezier beloofde’, en Van Eeden bekent graag: ‘De wijsheid van Shelley in de Defence of Poetry gegeven, is al sinds jaren grondslag en cement geweest van het gebouw der Hollandsche poëzie, en wat Verwey zelf en ik over poëzie geschreven hebben, was voor een goed deel uitwerking of detailleering of verdere opbouwing van de door Shelley aangegeven ideeën.’
Maar dit geldt allereerst ook voor Kloos. Zijn eerste en beste kritisch proza in Veertien jaar Literatuurgeschiedenis is een trouwe naklank van Shelley's Defence, zooals door Dr. Dekkers' Invloed van Keats en Shelley in Nederland, duidelijk wordt aangetoond. Kloos citeert trouwens herhaaldelijk uit wat hij noemde Shelley's ‘Epi-psychidion der Kunst’. Hem is echter geheel ontgaan, de sociale en ethische beteekenis door dezelfde Defence aan de poëzie toegekend, als b.v. in ‘Dichters zijn de erkende wetgevers van de wereld’, en wist daartegen enkel een allerindividueelst belang te stellen of enkel het eenzijdige wachtwoord van Van Deyssel: ‘Kunst is niet anders dan passie, een passie zoo groot, dat zij bestaat om en in zichzelf alleen.’
| |
| |
| |
Uit: Defence of Poetry (Vertaling Alb. Verwey, Van Looy, A'dam, 1891).
AL lezende uit de Defence of Poetry geraak je ontroerd door de bezielende vurigheid van Shelley's woord. Ook voor de geestesgesteldheid, en de inspiratie van Shelley zelf, als dichter en ziener, legt deze Defence klare bekentenissen af. Wie voelt er niet in deze bladzijden Shelley's behoefte aan zelfreiniging, en meteen een klinkend antwoord op de brutale beweringen van Max Nordau, jaren later, over de ontaarding van de kunst (Entartung 1893)!
‘Poëzie is de teboeksteller van de beste en gelukkigste oogenblikken van de beste en gelukkigste menschen. Wij zijn ons bewust van vluchtige aanwezingen van denking en voeling, soms met zichvastknooping aan plaatsen of personen, soms met betrekking tot onzen geest alleen, en altijd onvoorziens komende en ongevraagd gaande, maar verheffende en verheugende boven alle uitdrukking: zoodat zelfs in 't verlangen en de betreuring die ze nalaten niets dan blijdschap kan wezen, door het deel dat ze hebben in hun voorwerp.
Het is de doordringing als het ware van een goddelijke natuur door onze eigene; maar haar voetstappen zijn als die van een wind over de zee, die de komende kalmte uitwischt en waarvan maar de sporen blijven als in de rimpelingen van het zand. Deze en soortgelijke gevoelstoestanden worden hoofdzakelijk ondervonden door menschen van de teerste gevoeligheid en de ruimste verbeelding; en de geestestoestand die er mee samengaat staat lijnrecht over elke leelijke begeerte. Het enthousiasme voor deugd, liefde, landsliefde en vriendschap hoort bij zulke gevoelingen; en zoolang ze duren ziet men zijn zelf als wat het is: een deel van het heelal. Dichters zijn niet enkel als geesten van de allerfijnste
| |
| |
samenstelling onderhevig aan deze gewaarwordingen; maar zij kunnen al wat zij bevatten kleuren met de vluchtige verven van die etherische wereld; een woord, een trek in de voorstelling van een feit of een hartstocht, zal de tooversnaar raken, en weer opwekken in hen die ooit zulke aandoeningen beleefd hebben, het slapende, het koude, het begraven beeld van het verleên. Poëzie maakt dusdoende onsterfelijk al wat er best en allerschoonst in de wereld is; ze grijpt vast de verdwijnende schijnen die de droomwaken van 't leven doorwaren, en ze sluierend in taal of gestalte, stuurt ze uit onder de menschheid met zoet nieuws van verwante vreugden aan hen bij wie hun zusters zijn inwonend, - inwonend omdat zij geen portaal van uitdrukking vinden uit de grotten van den geest, die in 't heelal van de dingen hun huis is. Poëzie ontredt aan de vergetelheid de neêrdalingen van de godheid in den mensch.
Poëzie maakt alle dingen liefelijk; ze maakt schooner wat schoonst is; ze maakt schoon wat wanstaltig is; zij huwt verrukking en afschuw, smart en vreugd, eeuwigheid en wisselvalligheid; ze dwingt onder haar lichte juk samen alles wat onveréénbaar leek. Ze verkeert al wat ze aanraakt, en iedere gestalte die beweegt in de straling van haar nabijheid, wordt door een wonderbare eens-voelendheid tot een belichaming van haar geest: haar geheime alchemie zet in drinkbaar goud de giftige wateren om die stroomen van den dood door het leven; zij scheurt den sluier van de alledaagschheid van de wereld en leit bloot de naakte en slapende schoonheid die de geest van haar vormen is.
Alle dingen bestaan zooals ze worden waargenomen; ten minste in betrekking tot den waarnemer. De geest is zijn eigen plaats en kan uit zichzelf hemel tot hel, hel tot hemel maken. Maar poëzie ontbindt den vloek die ons dwong tot onderworpen- | |
| |
heid aan 't toeval van omringende indrukken. En of zij haar eigen beschilderde gordijn schuift of den donkeren sluier van 't leven wegtrekt van voor 't dingen-tooneel, in elk geval schept ze ons een zijn in ons zijn. Zij maakt ons inwoners van een wereld waarvoor de zichtbare wereld een chaos is. Ze brengt opnieuw voort het gewone heelal waarvan we deelen zijn en waarnemers, en ze zuivert ons innerlijk oog van het vuil van alledaagschheid dat het wonder van ons wezen voor ons bemist. Zij dwingt ons te voelen wat we waarnemen en te verbeelden dat wat we weten. Zij schept opnieuw het heelal, nadat het in onze geesten vernietigd is door 't telkens weerkomen van indrukken, die suf zijn door hun herhaling. Zij rechtvaardigt Tasso's stoute en ware woorden: ‘Non merita nome de creatore, se non Iddio ed il Poeta.’
Een dichter, zooals hij de verschaffer is van de hoogste wijsheid, vreugd, deugd en heerlijkheid, zoo moet hij ook zelf de gelukkigste, de beste, de wijste en de heerlijkste van alle menschen zijn. Zijn heerlijkheid, laat de Tijd getuigen of de faam van eenig ander machthebber in de dingen van het leven vergelijkelijk is aan die van een dichter. Dat hij, voor zoover hij dichter is, de gelukkigste, de wijste en de beste is, is eveneens onweersprekelijk: de grootste dichters zijn menschen van de vlekkelooste deugd, van de volkomenste voorzichtigheid en, als we in 't binnenste van hun wezen zien konden, de gelukkigste menschen geweest; en de uitzonderingen, voor zoover zij zulken betreffen die het dichterlijk vermogen in hoogen, hoewel minderen graad, bezaten, zullen, als men ze wel beziet, gevonden worden den regel eer te bevestigen dan te veronwaarden. Laten we ons voor een oogenblik bukken tot de volksuitspraken, en in onzen eigen persoon de onvereenigbare karakters van beschuldiger, getuige, rechter en
| |
| |
vonnisvolvoerder aannemen; laten we beslissen zonder verhoor, getuige of rechtsvorm dat zekere beweegredenen van hen, ‘there sitting where we dare not soar’ blaamwaardig zijn. Laten we aannemen dat Homerus een dronkaard was, Virgilius een vleier, Horatius een lafaard, Tasso een gek, Lord Bacon een omkoopbare, Raphaël een losbol, Spenser een poet laureate. Waarlijk, het nageslacht heeft dezen grooten mannen ruime gerechtigheid gedaan. Hun dwalingen zijn gewogen en geacht als stof in de weegschaal; als hun zonden als scharlaken waren, zijn ze nu witter dan sneeuw; zij zijn gewasschen in het bloed van den middelaar en verlosser, Tijd. Zie tot wat een belachelijken chaos de beschuldigingen van ware of vermeende misdaden verloopen zijn in de lasteringen van onzen tijd tegen poëzie en poëten; zie hoe weinig is wat het schijnt, of schijnt wat het is; zie naar uw eigen beweegredenen, en oordeel niet opdat gij niet geoordeeld wordet.’
Shelley's essay eindigt aldus:
‘De allergetrouwste heraut, gezel en volger van een groot volk dat wakker wordt om in meening of instelling heerlijk te herworden, is de poëzie. In zulke tijden is er een opeenhooping van de macht om hevige en hartstochelijke zieningen van natuur en menschheid te ontvangen en weer te geven. Zij in wie die macht inwoont, mogen dikwijls in allerlei gedeelten van hun natuur weinig merkbare overeenstemming hebben met dien geest van het goede waarvan zij de dienaars zijn. Maar zelfs als zij loochenen en afzweren, zijn zij genoodzaakt te dienen den geest die ten troon zit in hun eigen ziel. Het is onmogelijk de werken van de beroemdste schrijvers van tegenwoordig te lezen, zonder versteld te staan over het elektrische leven dat er in hun woorden brandt. Zij meten den omtrek en peilen de diepten van de
| |
| |
menschennatuur meet een al-omvattenden en al-doordringenden geest, en zij zijn zelf misschien het meest innerlijk verwonderd over zijn openbaringen; want het is minder hun geest dan de geest van den tijd. Poëten zijn de priesters van een ongeweten inspiratie; de spiegels van de reuzenschimmen die de toekomst op het verleden werpt; de woorden die uitdrukken wat ze zelf niet begrijpen; de trompetten die den storm blazen en niet voelen wat zij aanjagen; de invloed die onbewogen blijft, maar beweegt. Poëten zijn de onerkende wetgevers van de wereld.’
|
|