| |
| |
| |
XIII. ‘Beautiful as a wreck of paradise’ - te pisa
(Epipsychidion, 423)
‘They learn in suffering, what they teach in song’
(Julian and Maddalo).
HET verblijf te Florence had zoowel Mary als Shelley opgebeurd, haar had de tad den naam voor een kind gegeven, hem de vervoering voor een Dante, Savonarola, een Giotto. Voor beiden had het leven weer zin gekregen. Jonge ijver zelfs laaide in hem op om de laatste nieuwigheden der techniek, hartstochtelijke brieven schrijft hij over den bouw van een stoomboot door een van zijn vrienden in Italië... zelfs toen de onderneming mislukte en Shelley er al zijn goeie geld bij verloor, behield zijn levensvreugde kracht voor humor: ‘Een man als ik kan toch werkelijk slechts dichter zijn!’
Doch de ruwe Florentijnsche winter schaadde zijn gezondheid; einde Januari 1820 verliet hij met Mary en Claire Florence voor Pisa en omstreken. Den zomer bracht hij door in Livorno en, sedert begin Augustus, in de badplaats San Giuliano di Pisa, om in den herfst en den volgenden winter weer opnieuw te Pisa te verblijven.
Zijn kwaal werd nu en dan ondraaglijk; dan kronkelde hij soms van pijn over den grond. Toen zijn neef en oud-studiemakker. Thomas Medwin, hem in dezen toestand te Pisa aantrof, probeerde hij den magnetischen invloed, maar de dichter begon onmiddellijk Italiaansche verzen te improviseeren. Shelley
| |
| |
kreeg stilaan een hoogen rug, hij nam te weinig oefening, vergat zijn maaltijden voor zijn boeken, die hij las, zijn bijziende oog bijna vast op het papier aangedrukt.
Ook bleef Nurks Godwin - die toch al ongeveer 5000 pond kreeg, - steeds zoo brutaal in zijn brieven en inhalig, dat hij zoowel Mary als haar man verbitterde, te meer daar het bijna voortdurend kibbelen tusschen haar en de verlaten Claire den huisvrede al genoeg vergalde. Mary piekerde over haar vader, Claire over haar kind Allegra, waarover Byron maar geen teeken van leven wilde geven en dreigde het in een Roomsch klooster te zullen uitbesteden. Zijn kind aan Shelley toevertrouwen, zooals Claire voorstelde? ‘Dan kan ik 't - schreef Byron aan een vriend, - evengoed naar een hospitaal brengen. Heeft die Shelley wel een van zijn eigen kinderen kunnen behouden? Ik houd er niet van om Allegra te doen sterven van honger en groene vruchten, ook weiger ik haar te zien opvoeden in de onwetendheid van God.’ - Zoo erg groeide het gebrek aan inschikkelijkheid tusschen Mary en Claire, dat deze ten slotte maar heenging naar Florence als gouvernante. Met Shelley bleef zij vandaar uit innige brieven wisselen, geheel buiten weten van Mary. Haar opgewekt en druk gezelschap deed hem zooveel goed, ‘die ster in den azuren hemel, moge zij terug aanzweven’ (Epipsychidion, 368-376).
Een andere gebeurtenis verergerde nog de spanning: een oud-huisknecht en een oud-nurse, vroeger door Shelley wegens wangedrag weggezonden en thans met elkaar getrouwd, poogden nu geld van hun oud-meester af te dreigen door een schandige verdenking tegen Shelley en Claire, in verband met het kind der geheimzinnige dame te Napels, openbaar te vertellen en daardoor Shelley's goeden naam schade te doen. Shelley gaf de zaak aan het gerecht over en
| |
| |
verhuisde daartoe voor twee maanden naar Livorno.
Wat kon die hatelijke Quarterly Review hem er nu weer eens doorhalen! Reeds vroeger had Leigh Hunt Shelley verdedigd in zijn Examiner tegen die vinnige aanvallen, - Shelley bleef er hem altijd dankbaar om. Maar had Hunt al zelf niet genoeg voor eigen deur te keren? Zouden thans die artikels in de Review van de hand van Shelley's vroegeren vriend Southey zijn? Shelley kon het niet gelooven en hij schreef hem. En ja, 't was toch zoo. ‘De oudere mag den jongere om zijn privaat leven waarschuwen en afstraffen,’ kapittelde Southey uit den hooge... maar de naastenliefde dan? Die eischte toch zeker niet om zoo scherp persoonlijk te worden.
Zag het er niet naar uit of de geheele samenleving samenspande tegen dit onschadelijk gezin? Zelfs de zachte Shelley werd soms hard en grievend, toen hij voelde hoe fel en gretig de Engelsche uitwijkelingen uit zijn omgeving die lasterpraatjes onthaalden ‘met een energie die hun flegmatische hersenen eer aandoet’. Toen wreekte hij zich tegen John Bull en zijn nieuwen koning, den losbandigen George den Vierde, met een bijtend-sarcastisch tooneelstuk: Swellfoot the Tyrant. Die politieke satire - een mislukking, - is zg. vertaald uit het Dorische, speelt te Thebe als deel van een trilogie over de Swellfootdynastie; een ‘zwijnenkoor’ treedt herhaaldelijk op, als het kikvorschenkoor bij Aristophanes, - (een inval van Shelley bij het zien en hooren van een zwijnenmarkt op korten afstand van zijn huis). Doch de bedoeling der karakters is zoo doorzichtig, de spot zoo bitter, en toch vaak weer dichterlijk, zoo rijk aan fantasie, dat uit het stuk een geheel arsenaal van politieke caricaturen kan opgehaald. De groene staatszak van Purganax, d.i. minister Castlereagh, miste zijn uitwerking evenmin als Chamberlain's regenscherm of Churchill's sigaar op onze dagen.
| |
| |
Prikkelbaar en veranderlijk scheen Shelley. Toen hij vernam hoe Endymion er door de Quarterly Review was doorgehaald en Keats' gezondheid daardoor leed, maakte hij zich bezorgd, greep naar de pen, noodigde den door hem hooggeachten Keats uit - ook ditmaal zonder gevolg, - en gaf er de Review in een brief duchtig van langs... even later besloot hij zijn brief weer niet te verzenden.
Hij zou het zelf ook nooit klaarspelen - zuchtte hij dan weer, - om iets menschelijks te schrijven, iets dat hem roem en volksgunst zou brengen of eenvoudig maar gehoor. Keats verweet hem dat hij te overhaastig werkte: ‘de voegen van zijn onderwerp diende hij met reiner goud aan te strijken’.
Ook Mary begreep hem dan niet. Liever trok hij alleen naar de bergtoppen van den Monte Pellegrino... om eenzaam en vermoeid 's anderen daags weer terug te keeren en in 3 dagen tijds, zoo geheel zonder bestemming noch dwang, de droomige wazigheid van beeld en gevoelen in dat heel subtiele en zwevende The Witch of Atlas uit te breiden:
Dat iets van 't mijne zal leven blijven.
| |
‘Poor captive bird’: Epipsychidion.
MET den herfst keerden de Shelley's weer naar Pisa terug. Er scheen intusschen wel iets veranderd in hun leven, althans enkele nieuwe vrienden kwamen, zelfs aantrekkelijk en voornaam gezelschap.
Daar hoorde hij eens vertellen over een jonge Italiaansche gravin, Emilia Viviani, door haar hardvochtige stiefmoeder in een klooster te Pisa ‘opgesloten’ in afwachting dat Jan van-pas haar ook zonder bruidschat nemen zou. Elken dag bad die kleine in haar klooster van St. Arjaan tot den pa- | |
| |
troonheilige van haar geliefde,... veranderde haar liefde van voorwerp, dan wisselde eenvoudig ook haar devotie van heilige. Intusschen vervlogen haar beste jaren, terwijl ze ‘arme, gevangen vogel’ achter de kille kloostermuren versmachtte. Was zij aldus niet een echte Beatrice Cenci, een innerlijk vrije geest geboeid en vastgekluisterd, het ideaal dat Shelley's verbeelding steeds, al sedert Harriet Westbrook, had voorgelicht, de volmaakte schoonheid die hij sedert jaren als bestaande had gezocht en nu op enkele treden van zijn huis benaderen kon?
Zooals vroeger voor Harriet, verscheen nu ook voor Emilia de Zwaneridder ter verlossing; bezoeken, brieven, gedichten wisselden elkaar druk, rond de nauw gekende en dus aantrekkelijke godin droomde zijn bewonderende liefde een irreëele wereld, ‘een onschuldige, primitieve natuur van muziek, kleur en zoete lucht’.
Aldus wordt 't lange gedicht Epipsychidion wel de zuiverste uitdrukking der platonische liefde, zooals immer bij Shelley, nauwelijks zinnelijk behagen doch geheel bewondering en vereering voor de physieke en moreele volkomenheid van de geliefde, ‘over wier zoete weelde mijn vreugde tranen gaf’, een gewilde aanpassing - ten deele vertaling van Dante's Vila Nuova.
Reeds de titel stelt een problema! Het thema zelf sluit aan bij al die symbolische gedichten sedert Alastor ontstaan. Eerst weent de dichter om Emilia, ‘arm hartje gevangen achter tralies’. Haar lichamelijke volkomenheid doet denken aan iets goddelijks, ‘ze is nauw zichtbaar van teere lieftalligheid’. Hoelang reeds had de dichter op het visioen gewacht, naar de verre schaduw van dien geest, den afgod van zijn gedachten... tot eindelijk Emilia hem verscheen. Want achter haar aardsche schoonheid, ontwaart de dichter het goddelijk oerbeeld van zijn
| |
| |
ziel, het ideaal van alle schoonheid en liefde. Woorden worden hem ten slotte ‘tot looden schakels die zijn vurige vlucht naar de essentie der liefde tegenhouden’, zijn blik verzinkt in zijn heart of hearts, alle dualisme verdwijnt, hij, evenals Prometheus met Asia, brandend toch onverteerbaar vereend met het ideaal door annihilatie in elkaar: ‘Wij zullen worden hetzelfde, wij zullen zijn één geest binnen twee vormen.’ Zijn verlangen hunkert naar vereeniging en bezwijmt smachtend in het laatste vers:
‘I pant - I sink - I tremble - I expire.’
Dat vers, dat ook Gezelle's verlangen naar Jezus aldus ontschoot: ‘'k ga vallen, zwichten, zinken’ in het gedicht: O Heere, maak mijn herte sterk. (Tijdkrans.)
| |
‘Waar is een tweede woord als dit ontvaren Aan menschenmond, in al der menschheid jaren?’
(Van Eeden).
Epipsychidion is een duister gedicht. Shelley verklaarde dit door de overdreven bewering, dat zijn ‘mysterie’ alleen tot enkele ingewijden zou spreken, terwijl er uit beeld en ‘onuitgesproken woorden’ toch heel wat valt op te vangen over hem en over zijn tobberij in het leven.
Epipsychidion is het hooglied van Shelley om de schoonheid; geen ander schreef hij, in dezelfde mate overladen met drukke verbinding van beeld met beeld. Het is evenzeer kenmerkend voor den etherischen Shelley, dat hij niet door een onmiddellijke beschrijving de geliefde aanschouwelijk maakt - ook niet in Adonaïs, - hij ziet haar liever in een wazig verschiet van licht en kleur, een geheel onstoffelijke verschijning. Zijn uitverkorene is niet van vleesch en bloed, geheel verschillend daardoor van de Zwarte Dame der Shakespeare-Sonnetten, waarmee men ze zoo graag vergelijken wil. In Albert Verwey's Van de
| |
| |
Liefde die Vriendschap heet treffen inderdaad echo's uit beider lyrisme.
Doch voor Shakespeare's ironie en Shakespeare's luchtigheid is geen plaats in Shelley's rhapsodie. Gene wist dat hij bedrogen werd door zijn wispelturige Cleopatra, deze integendeel raakt verward in zijn eigen geëxalteerde vervoeringen en extase. Het is begrijpelijk dat Shelley door opvoeding en vooroordeelen elk klooster als een gevangenis, als een gerasterde kooi opvat, maar daarmee wordt nog niet alle sexueele liefde tot een wonder van goedheid, van onverdeeld geluk, de dageraad van een nieuwe wereld (vgl. Epipsychidion, vers 185 vlg).
Maar wat was het eigenlijk, wat dezen dichter telkens weer bekoorde in de vrouw en hem droomen deed? Hij zegt het in zijn The Zucca (De Pompoen, vers 37) ‘de zachte roering en zeldzame glimlach van de vrouw’.
Voor Shakespeare gold vooral de afgemeten aantrekkelijkheid van: ‘hare stem was altijd zacht, lieflijk en zacht - een heerlijk ding bij vrouwen’, aldus King Lear (V 3 vers 272) treurend bij het lijk van zijn geliefde dochter Cordelia.
Maar bij Shelley blijft het alles een droom, zelfs het werkelijke een droom, dien allen aanvoelen maar niet zien; zoo zet zijn Epipsychidion, de geliefde, evenals Asia (Prometheus) en de Fee (Sensitive Plant), ‘met haar glimlach de kille lucht in gloed en wie haar aanschouwt, bezwijmt, verward in verbijstering’ (cf. Zang: Life of Life uit Prometheus Unbound).
Shelley is aldus de zanger geworden, de scheppende dichter van de ideëele liefde. De verhevenheid van zijn emotie wordt deel van de onvergankelijke schoonheid, zijn geestdriftige vervoering om de deugd, om de ontheffing aan de stof en aan onszelf, schept ongekende aantrekkelijkheid rond het aardsche, de verbeelding van den dichter ontsluiert in
| |
| |
wazige bewoording wat er aan schoonheid, aan onsterfelijkheid in den mensch verborgen ligt, zoodra liefde de zinnelijkheid en de materieele krachten verwinnen kan. Vergankelijkheid der aardsche liefde en schoonheid, exaltatie om het ééne, nooit volprezen ideaal: dat is de echte Shelley, volledig.
Voor de stoffeering van die liefde kon Shelley waarlijk nergens beter te rade gaan dan bij de Vita Nuova; maar zal onze moderne tijd beider liefdelyriek nog even ernstig begrijpen als de tijd van het Provençaalsche Senhal, d.i. schuilwoord, dat deed?
Voor Shelley intusschen ‘is alle liefde zoet, gegeven of ontvangen. Gewoon als licht is liefde en haar gekende stem vermoeit nooit iemand’ (Prometheus Unbound). Beperking en regeling der liefde - bij velen enkel hartstocht, - heet steeds bij hem bekorting der vrijheid, dwang, verfoeilijke tirannie. Door die valsche opvatting mist zijn rhapsodie al te zeer haar vast steunpunt in de werkelijkheid, zoodat zij boven onze hoofden verzweeft en ons niet geheel ontroert. Ontnuchtering bleef trouwens ook voor den dichter niet uit. Toen Epipsychidion zou gedrukt worden, vernam Shelley dat ‘het ideaal’ hem veel geld had weten af te halen, intusschen al getrouwd was en haar echtgenoot maar flink onder de plak hield. Dat ontstelde hem zoozeer, dat zijn uitgever het gedicht moest aankondigen als van een reeds overleden schrijver. ‘Een wolk was ze - verbeterde Shelley zichzelf, - en geen Juno’. De koele Mary moest wel in haar schik zijn; al geloofde ze ook aan de theorie van de platonische liefde, zoo verkoos ze toch dat Shelley de praktijk maar liever besteedde aan een reeds verscheiden Beatrice als de Vita Nuova, of als Petrarca op een afstand tot Laura biddend in een kerk. Geniepig leedvermaak spot uit haar brieven, terwijl haar man in die vele mooie, korte gedichten van 1821 treurt om zijn ontgoocheling, zachte klach- | |
| |
ten om verlatenheid, troostelooze kreten van behoefte aan liefde en teederheid, zoo echt en droef dat u deernis om het hart slaat.
Shelley had namelijk te Pisa nieuwe vrienden gekregen in den één jaar jongeren officier Edward Williams en dezes vrouw (?) Jane. De goedlachsche Engelschman Williams schilderde, dichtte en hield evenals Shelley van roeien en zeilen, - eens verdronken ze bijna samen op hun gewaagde tochten. Maar Jane vooral won Shelley's genegenheid en sympathie, om haar zachte hartelijkheid en eenvoud:
En deernis bij jou veel zoeter
maar geven kan ik niet, wat men liefde heet.
Mary's terughoudende kilheid, haar berekende overleg in het gezin, haar naijver ook tot in het kleine - een aardje naar het vaartje - wekte bij dezen droomer naar geluk en volmaakte liefde vaak klachten over ‘my cold home’ en roerde ‘smart die beter rust en hoop die maar niet sterven kan’ (To Edward Williams, vers 20).
| |
Epipsychidion en de Tachtigers.
DEZE kortere gedichten gunden de Tachtigers wel een kans om zich voor hun individualisme op Shelley te beroepen. Maar veel spontaner is de toon van deze korte klachten dan van de subtiliteiten uit de enge sfeer van gedurige zelfontleding in de jaren tachtig. Tot ‘het etherisch timbre van Shelley's verrukkingen in Epipsychidion’ (Verwey) zijn de Tachtigers maar zelden opgestegen.
Kloos bekent hoe hij door dit heerlijke gedicht zichzelf als kunstenaar bewust werd. Hij noemt Epipsychidion: ‘de verrukkingen en adoraties van den schoonsten hymnus, dien ooit ons aller moeder een
| |
| |
sterveling heeft ingefluisterd, van die eeuwig-vloeiende wel van aandoening en zaligheid, den onvergelijkelijken Epipsychidion’. Het blijkt wel dat de uitdrukkingen ‘Soul of my soul, heart of hearts’ door zoowat alle Tachtigers werd ingehouden, maar dan geheel in den zin van hun individualisme. ‘Ziel van mijn ziel! Leven dat in mij woont!’ zoo begint ook Verwey's Cor Cordium, die zg. ‘hymne van het individualisme’, waarin Shelley's invloed nog sterker spreekt dan in Verwey's vorige gedichten: Rouw om het jaar, In Memoriam Patris, Van de Liefde die Vriendschap heet e.a. Kloos noemde Verwey's Cor Cordium: het Epipsychidion van zijn eigen ziel. Gedurig gaan daarin beelden, motieven en tonen naar Shelley terug, maar Verwey blijft in zijn ontroering benepen en begaan om ‘mijn onbewuste zelf, mijn ziel der ziel, leven van mijn leven’.
Veel minder egocentrisch in zijn kunst dan Verwey of Kloos moest dan Van Eeden, de droomer van ‘een goed mensch te zijn’ en van zich te geven ‘den menschen, mijn gelijken, met eene Liefde die geen Wederliefde vergt’, noodzakelijk een dieperen invloed ondergaan van zijn drukke lezingen uit Shelley.
Windekind, Johannes Viator, Lioba, Sirius enz... zijn toch zusjes en broers van Laon en Alastor. Van Eeden's Ellen, een Lied van de Smart, doet zooveel denken aan Shelley's Epipsychidion. Werden niet beide ingeleid in het Engelsch: ‘To that rare and exquisite human soul, whose serene harmony of beauty and sorrow inspired these verses’? Met de geliefde zal geen vereeniging mogelijk zijn noch voor Shelley, noch voor den dichter van Ellen; in weelde van beeld op beeld, in golf op golf van verzuchting ontspant hun arme, gevangen ziel.
Ook het rhythme van Epipsychidion beïnvloedde Ellen, want zoowel Shelley als Keats heeft de Tach- | |
| |
tigers den jambischen vijfvoeter doen gebruiken, en onze letteren nieuw geluid en nieuwe warmte meegedeeld.
Op Van Eeden heeft Shelley wellicht dieper en langer nagewerkt dan op de anderen. Het mooie gedicht ‘Shelley's Epipsychidion’ halveert Van Eeden's verzenbundel: Dante en Beatrice. Wie dan Van Eeden mocht met geruster gemoed die twee naast elkander leggen: Shelley en Dante?
Vita Nuova, Epipsychidion en daarnaast: Van Eeden's Johannes Viator. Drie boeken van de Liefde. ‘Uit aardsche liefde is 't hemelsch kind geboren!’ (Van Eeden.)
Van Shelley's Epipsychidion verscheen een vertaling in Nederlandsche verzen met een toelichting door D. Spanjaard, Querido, Amsterdam 1927. De Invloed van Plato en Dante op Shelley's Epipsychidion, cf. N. Gids, jg 1922.
|
|