P.B. Shelley
(1944)–J. Keunen– Auteursrecht onbekendBij de honderd vijftigste verjaring van zijn geboorte 1792-1942
[pagina 141]
| |
Derde deel
| |
[pagina 143]
| |
XII. ‘Italy, thou Island of eternity’
| |
[pagina 144]
| |
varend op zee (A Vision of the Sea), terwijl de moeder zelf ontroostbaar den strijd opgaf. Noch het heerlijke Rome, noch de Campagna fleurden haar op, haar geest verwijlde steeds maar bij de stille wit marmeren graftombe, zoodat Shelley, zelf nu ook ziek gevallen, er voor vreesde ook haar te zullen verliezen. Toen konden zij het te Rome niet meer uithouden, zij behoefden troost en opbeuring en trokken in Juni 1819 naar Livorno (Engelsch: Leghorn), waar de Gisborne's woonden, een oude kennis der Godwins en bijna de eenige vrienden die Shelley in ballingschap opbeurden. De Shelley's woonden bij Livorno in een kleine, landelijke villa, die vanaf haar torentje een schitterend ruim zicht op de zee gaf. Hier trachtte Shelley onder hard werken zijn leed te begraven. Opvallend is het, hoe Shelley heel zijn leven bleef vasthouden aan enkele, uitgelezen auteurs: het Grieksche tooneel, Platoon, Shakespeare, Milton, Goethe en Schiller, Dante, Petrarca en Boccaccio, Machiavelli en Guicciardini, Calderon, vóór alles echter aan den bijbel. Elken dag werd er uit voorgelezen. Met Mary maakte hij elken namiddag een deel uit Dante door. Maar bij de moeder faalden alle pogingen tot opmontering, het leven had voor haar zin noch beteekenis meer. Ook Shelley sleurde zijn neerslachtigheid door de eenzame dagen te Livorno. Afzondering van vrienden en kennissen versomberde zijn huis en omgeving. Hoe aantrekkelijk scheen hem nu dat Albion, dat hem eens verschopte. Hoe verlangde hij het weer te zien. Elken brief uit dat land onthaalden die twee zwaarmoedigen als een verheugenis. Maar dan schreef vader Godwin weer en eischte veel geld, - zijn zaken gingen een kreeftengangetje, - op zoo'n onhebbelijken en voor Shelley beleedigenden toon, dat deze de brieven voor Mary wel achterhouden moest. | |
[pagina 145]
| |
Zoo vergingen de maanden en nu wist Mary dat ze weldra van een kind bevallen zou, het vierde kind dat zij den dichter schonk. Zij verlangde door de beste dokters te worden behandeld en daarom verhuisden zij weer, ditmaal naar Florence, waar in November 1819 hun een zoontje geboren werd. Percy Florence doopten zij het toen. | |
‘Like Spirit his words went’ (Rosalind and Helen, 1132).MIDDEN in die sombere dagen ontvluchtte de dichter zoo goed hij kon den droeven weemoed van zijn haard; vrij en glanzend wilde zijn geest ontstijgen aan de smart, wilskrachtig, helder en jong aan het gapende graf van zijn kind. De jaren 1819 en 1820 werden aldus de gulden tijd van zijn dichterroem. Grooter spontaneïteit, echter poëzie nog dan in zijn vorig werk doorvaart nu zijn Prometheus (in het 4e bedrijf); heerlijke gedichten ontstaan, waarvan de faam. wereldkundig geworden, hem een plaats onder de lyrische dichters der wereldletterkunde heeft ingeruimd. Van de toen geschreven hymnen: The Sensitive PlantGa naar voetnoot(1), Ode to the WestwindGa naar voetnoot(2), The CloudGa naar voetnoot(3), Ode to Liberty, To a SkylarkGa naar voetnoot(1) is wellicht de laatste de meest, zoo niet de eenige populaire uit zijn oeuvre. Iedereen kent ze en hoe schitterend blijft haar bekoring. Evenzeer: wie | |
[pagina 146]
| |
schreef ooit volmaakter terza rima dan Shelley in de Ode to the Westwind? Maar wie zou van al deze gedichten het mooiste durven roemen? To a Skylark mag intusschen doorgaan voor een typisch voorbeeld van Shelleyaansche gevoelsassociatie. De vreugde jubelt er in zoo helder, zoo onvermengd met smart of pijn, jubelt van ongetemde, bovenzinnelijke liefde zoo rein, dat bij den dichter de aandoeningen van de verschillende zintuigen onverdeeld en gelijktijdig ineenloopen. Deze synaesthesie - verdeeldheid die eenheid wordt. - komt bij Shelley telkens weer voor. wanneer zijn zin voor natuurschoon met Gefühlsüberschwemmung gepaard gaat. Dan smelten alle zintuigwaarnemingen in elkaar b.v.: Uw (nl. de leeuwerik) noten vloeien in een cristallen stroom. - Vreugde is bijna pijn (Prometheus). - Zacht en golvend licht (ibid). - Vloeibaar marmer van windstille meren (Westwind). - Vloeibaar luister (Prometheus). - Het mos en de herfsttijloos prikken met pijlgescherpte geuren door de hersenen tot je zou bezwijmen van delicieuze pijn (Epipsychidion). In Gorter's Mei treft ons voorbeeld op voorbeeld van dezelfde ontvankelijkheid voor deze zg. synaesthesie. De liefde tot de natuur uitte zich wel nooit bij Shelley als louter waarnemend of beschrijvend, zijn natuurgevoel bleef nooit louter versieringskunst, verfraaiing enkel van het levenspad, weeldeartikel als randversiering; zijn natuurbeschouwing trad integendeel scheppend op, openbaarde in het onbezielde een zelfbewusten wil, organisch leven en strevende eigen- | |
[pagina 147]
| |
schappen, zij was kind der romantische gevoelsintuïtie naar de wijze van Bürger's Lenore - de ballade werd tot zesmaal in 't Engelsch vertaald. Shelley's heimwee naar de eeuwige, onsterfelijke Schoonheid, thans beschikkende over het meesterschap van woord en klank, ontwaart in de natuur den levenden, eeuwigen Geest van het heelal; de bloemen, de wind, de wolk, de leeuwerik bestaan zelf als natuurgeesten gelijk de oude mythen, wier tegenwoordigheid hij niet empirisch weet, maar droomend voelt en ondervindt: ‘We hardly see - we feel that it is there’ (To a Skylark, 25). Den wind vooral heeft Shelley wezen en gedaante en spanning toegewezen. Shelley is als geen ander ‘de dichter van den wind’, voor hem: levend wezen ‘die geest, mijn geest’, en symbool van zijn leven, van zijn bezieling, van zijn dichterlijk woord. Hoe machtig vooral die fraaie Ode to the Westwind, opgevat en geschreven in een bosch op de boorden van den Arno te Florence. De geest zelf van den westenwind vaart daarin, Shelley's eigen geest, zoodat natuur en mensch tot eenheid versmelten. Want niet hijzelf maar een inwendige macht had die gedichten aan hem opgedrongen, ‘een stem uit grondelooze diepten’, zooals het de Ode to Liberty (15 v.) aanduidt. ‘Dan zweeft zijn geest als jonge adelaar door de uchtendwolken’ (Ibid.), en overziet het landschap en de wereld in wazigen, vagen gloor. Is die stem in hem gesmoord, dan dooft ook plots zijn zang - naar eigen woord, - ‘zooals de wilde zwaan, door schroot getroffen, met 't hoofd vooruit door 't gulden licht der luchten neerploft met doffen slag op harden grond’ (Ibid., vers 273). Shelley's poëzie blijft ook steeds onbepaald, zwevend, onbestemd, onnaspeurbaar, etherisch, onstoffelijk bijna, in de uitweiding der gedachten vervloeiend tot heerlijke klanken en rhythme, vervluchtend tot | |
[pagina 148]
| |
onbegrensde, visueele beelden van water, licht en wolkenspel. Hoe steekt b.v. Shelley's Ode to Liberty - een wereldgeschiedenis der vrijheidsgedachte. - af tegen Vondels Ode aan den Rijnstroom, zij ook een geschiedenisbeeld van vrijheid en fierheid. Tegenover de plastische, rustige majesteit van Vondel's ‘heldre en starrelichte vliet’, bij genen de teere gestalten van onbenoembare toch zeer wel genietbare schoonheid ‘tot ze sterven aan hun eigen verrukkelijke beminnelijkheid’ (The Sensitive Plant, 20). Geen enkel onderwerp of beeld dan ook. of Shelley kon het optillen met de klanken van zijn muziek, met de tinten van zijn schildering, met de geurige wazigheid van zijn gevoel tot in het diepe blauw ‘like a cloud of fire’ - als een wolk van vuur (To a Skylark). Zang aan den Westenwind
Aêm van den herfst, ontembre Westenwind,
Die, onbespeurd, de blaadren van het woud
Tot roof u kiest en voortdrijft pijlgezwind,
Als wichelaars hun geesten, flets en koud
En teringziek, een troep melaatschen: gij,
Die 't wuft zaad zwiepend woest ternederknauwt
In 't wintersch bed, waar 't ligt, stil-koud als 't lei,
Als lijken in hun somber graf, tot weer
Uw zuster van de lent' haar melodij
Der droomende aarde toezingt en een heir
Van knoppen strooit op heuvel, veld en paên,
Als lammeren, die grazen, heinde en veer:
Ontembre geest, die beurtelings doet vergaan
En roept ten leven: hoor, ach, hoor mij aan!
II
O gij, wiens drift, bij 's hemels diep-zwaar hijgen,
De losse wolke', als vreemd loof, verderstoot,
| |
[pagina 149]
| |
Geschud uit aarde en lucht's vervlochten twijgen,
Boden, die regens uitzondt, bliksems schoot,
Reeds zie 'k op dat azuren luchteschuim
Weerglanzen, als de vlechten van een groot
En woest bacchantenhoofd, door heel het ruim
Der heemlen, tot het deizend firmament
De huiven des orkaans. O, lijkkleed op
't Zieltogend jaar, welks laatste nacht als dom
Van eene reuzengroeve hoog zal staan,
Wijdheen gewelfd in saêm-vergaarden drom
Van donkre dampen uit wier zwaarte slaan
Regens en bliksems, hagels. Hoor mij aan!
III
O gij, die wektet uit zijn zomerdroomen
Den kristallijnen, Middellandschen vloed
Waar hij, gesust door 't kabblen zijner stroomen,
Nabij een puimsteenrif, aan Baca's voet,
Al slapend torens en paleizen zag
En op dier tinnen, vonklend in den gloed
Der diepte, azuren kruiden, die nooit dag
Zoo schoon deed rijzen. Macht'ge, voor wiens baan
't Atlantisch meer zijn dammen met één slag
Tot kuilen botst, terwijl de droge blaên
Der slijkerige wouden en het riet
En 't zeegebloemte uw barre stem verstaan
En rillend, daar van angst hun kleur verschiet,
Zich plotseling zelf beplunderen... Hoor mij aan!
IV
Ware ik een dorrend blad, en droegt gij mij,
Ware ik een wolk, die schielijk met u vlood,
Een rappe golf, die enkel minder vrij,
Ja, zwoegend in uw arm, daarhenenschoot,
O, onbedwingbare... Ja, zelfs wanneer
| |
[pagina 150]
| |
Ik nog een knaap ware' en uw tochtgenoot
Kon worden in de ruimten, als weleer,
Toen nauwlijks mij 't beschamen van uw spoed
'n Droom docht... met u wedijvren zou 'k niet meer
Als thans, in biddend storme' uit droef gemoed.
O, til me op als een golf, een wolkenspel,
Ik val op 's levens doornenbed: ik bloed,
Een last van uren zwaar weegt op me als hel,
Mij, al te zeer als gij, ontembaar, fier, windsnel.
V
Maak tot uw lier me, als ware ik 't dreunend woud
En vielen dan mijn blaadre' als 't boschloof vrij,
't Wild galmen uwer harmonieën stout
Ontlokt aan beide een najaarsmelodij,
Wel droef, maar lieflijk tevens. Zij uw mond
De mijne, o gij, onstuimige, wees mij!
Stuw mijn dood denken over 't wereldrond
Als dor loof, dat een nieuwe groeiing baart
En spreid door dezer zangen toovervond,
Als sprenkels uit een ongebluschten haard,
Mijn liedren onder 't menschdom, heinde en veer,
Galm door mijn lippen aan de sluimerende aard
Mijn profecieën uit. O storm, wanneer
De winter naakt, is dan de lente veer?
‘Dit gedicht werd opgevat en grootendeels geschreven in een bosch aan den Arno, op een dag toen die onstuimige wind, waarvan de temperatuur tegelijk zoet en prikkelend is, de dampen vergaarde, die de herfstbuien ontlasten. Zij vingen zooals ik voorzien had, tegen zonsondergang aan, vergezeld van dien prachtigen donder en bliksem, die eigen is aan de Cisalpijnsche gewesten. Het phenomeen waarop het slot der 3e stanza doelt, is bij den natuurvorscher welbekend. De plantengroei op den bodem der zeeën, meren en rivieren komt overeen met dien van het land in de kentering der seizoenen en staat dus onder | |
[pagina 151]
| |
den invloed van de winden, die haar aankondigen.’ (Ned. vertaling door Willem Gosler 1879 verscheen in de ‘N. Gids’ van 1884 en 1922.) Het Kruideke-Roer-Mij-Niet
(door G. de Graaf vertaald in ‘Buiten’ 10 April 1909 - 22 Oct. 1910 - 25 Febr. 1911.) I
In een tuin stond een kruideke-roer-mij-niet,
Dat met dauw door den uchtend zich laven liet;
Als waaiers gespreid hief 't zijn loof naar het licht
En de nacht kuste zacht alle bladerkens dicht.
En ook daar kwam de lente met blij geschal,
Liefde lachte en lonkte weer overal:
Bloem en kruid, al wat sliep in der aard' donk'ren schoot,
Ontwaakte uit den droom en verrees uit den dood.
Als een hijgende hinde, die rilt van verlangen
Naar minnespel, beefde van weelde bevangen
Het vreemd-teere plantje in zijn eenzaamheid;
Als geen ander in 't rond had het lente verbeid.
Na het sneeuwklokje kwam het viooltje alras
Opgebloeid uit het zwoele, doorregende gras;
Frissche vochtlucht der aard', geur der bloemekens kleen
Smolten lieflijk als stemklank en snaarspel dooreen;
Toen de bonte anemoon en de tulp, forsch van kroon,
En de narcis, geen and're zoo schitterend schoon,
Die verliefd op heur eigene lieflijkheên schijnt,
En, zichzelve in 't water bewond'rend, verkwijnt.
En de dallelie, die wel een elfenkind leek,
Zoo vol jeugdige schoonheid, zoo passiebleek,
Dat het wit van de sidd'rende klokjes scheen
Door het teerbleeke groen van de schutblaad'ren heen;
Hyacinten, zachtpurper, en blauwig en blank,
| |
[pagina 152]
| |
Strooiden weer uit haar klokjes dat zoete geklank
Van muziek, zoo bekoorlijk, meesleepend en wild,
Die in wolken van geur heel ons wezen doortrilt;
En de roos als een nimf, die te baden zal gaan,
Die het kleed van haar gloeienden boezem moet slaan,
Tot ze, langzaam ontblootend, haar ledekens geeft,
Al haar schoonheid, aan 't licht, dat haar zwijm'lend ombeeft,
Zuiver blank, als albast waardoor maanstralen beven,
Hield als een der Maenaden den beker geheven
De lelie; wijl 't oog, als een sterre van goud,
Door de dauwdroppen starend den Hemel aanschouwt.
De jasmijn, zwaar van geur, en de tuberoos zoet,
Geen andere bloeme toch riekt er zoo goed,
Ja! de zeldzaamste flora uit ieder klimaat,
't Groeide al in dien tuin in den weeld'rigsten staat.
Overhuifd door de slierten van bloeiend getak
Lei de stroom met zijn stadig verglijdende vlak,
En het licht, goud en groen, gleed met dartel geschuifel
Omlaag door dien kleurbonten, luchtigen luifel.
Waterleliën lagen wijd open te deinen
Naast duitblad, dat bleekgouden sterren liet schijnen,
En rondom haar gleed dansend het golfjesgekabbel
In glanzend bewegen met lisp'lend gebabbel.
Op de paden, begraasd en bemost overal,
Die den lusthof doorslingerden schier zonder tal, -
Een voert plots naar 't zonnige, opene veld,
Een ander loopt dood onder 't bloeiende hout, -
Hieven duizend maad'lieven haar hoofdjes van goud
Naast klokjes, zoo mooi als geen tooversprook meldt;
En bloemkens, verkwijnend als 't zonlicht verzwond,
Ze strooiden hun kelkblaadjes, kleurig en bont,
Waar de glimworm bij nachtkou een dak onder vond.
Zooals bij 't ontwaken een kindje zijn oogen
Lief glimlachend opslaat naar Moeder, die wekt;
Die 't straks met haar zangen te rust wist te sussen,
| |
[pagina 153]
| |
Zoo sloegen de bloemen een glimlach ten hoogen,
Toen 't zonlicht de slapende knoppen kwam kussen.
Juweelen in mijnschacht, door 't lamplicht ontdekt.
De lusthof, waar zephir met zonnestraal speelde,
Leek 'n lentefestijn, waar elk bloempje in deelde,
Want elk was verheugd om de kleuren die blonken,
Van geuren der eene was d'andere dronken;
Zoo'n vreugd kent de minnende jeugd slechts alleen,
Van elkander vervuld saam te smelten tot één!
Doch, zijn armoede was 't, die een plantje verdroot,
Nu 't zich voelde doorbeven van liefde's verlangen;
't Was zoo luttel wat 't kruideke-roer-me-niet bood,
En 't behoefde zooveel, meer dan 't ooit kon ontvangen;
Want 't kruideke toch heeft geen schitt'rende bloemen,
Op kleurgoed en geurenzoet kan het niet roemen,
Doch 't hart vol verlangen, de liefdedrang haakt
Naar Schoonheid, die Liefde volmaakt.
De windekens wuft, die op luchtige vlucht
Verwaaiden een ruischend en suiz'lend gerucht;
Zoo menige bloem, die een flonkerster scheen,
En haar kleurengloed fonk'len deed rondom zich heen;
En vlugge insecten, voortstevenend ras
Op gazige wiek boven 't golvende gras,
Als scheepjes van goud, die op zonnige zee
Voeren ladingen lichtglans en geur met zich mee;
De vervluchtigde dauw, die als schittrende vonk
In elk bloemenhart lei, tot de middagzon blonk,
En dan omwaart en ijl op den luchtezucht drijft,
Ieder wolkje bezwangerd met geur die beklijft;
De blauwige noen met zijn trillende hette,
Die 't veld als in zeeën van nevelen zette,
Waarin klank, geur en kleur van het zomersche leven
Als het riet in den ruischenden vliet stond te beven;
't Waren evenveel dienende engelenwachten,
| |
[pagina 154]
| |
Die het kruideke-roer-mij-niet vreugde aanbrachten;
Wijl langzaam de dralende uren vergaan,
Verkruipend als wolken langs windstille baan.
Toen op d'aarde uit den hemel de avond neergleê,
Heel de lucht aâmde liefde en zaligen vree,
Waar 't genot, meer in stilte, veel inniger wordt,
Als de nacht over 't daglicht zijn sluieren stort;
Toen wat loopt, kruipt, of vliegen kan, stil lei bedolven
In 'n droomenzee, diep onder deinende golven,
Wier vloed, schoon geen spoor ooit op 't bodemzand bleef,
Op dien grond onzer ziel toch zijn indrukken schreef;
Slechts het zachte gezang van den nachtegaal klonk,
Die 't zoetste ging kweelen als 't zonnelicht zonk,
En galmen verluidden van 't hemelsche lied
Door de droomen van 't kruideke-roer-mij-niet, -
Toen was de eerste, die zachtkens zich vlijde ter neer
In den schoot der ruste, het kruideke teer;
Een kindeke, moe van het dartele spelen,
De liefste van al, wijl 't zoo weinig kan velen,
En 't sluimerde zacht in den arm van den Nacht.
II
Als vorstinne, bekoorlijk, vol liefelijkheden,
Heerschte een vrouw in dien hof, als eens Eva in Eden,
Bewakend haar bloemen bij dag en bij nacht;
Als God over 't starrenheir hield zij de wacht,
Die edele Vrouwe, zoo wonderlijk goed,
Wier schoonheid verhoogd werd door 't reine gemoed,
Welks afglans 't aanzienlijke wezen omvloeide
Als 't water een bloem, die den zeeboôm ontbloeide.
Zij was 't, die den hof steeds verzorgde en bewaarde;
De bloemen, die sterren des hemels op aarde,
Ze lachten haar toe van den grond voor haar voeten,
| |
[pagina 155]
| |
Zoo mochten de sterren den Nachtvorst begroeten.
Geen sterveling, die tot gezelschap haar strekte;
Toch bleek uit haar blos en een zaligen zucht,
Als 't maanlicht met kussen op de oogleên haar wekte,
Hoe verre van d'aarde haar droom was gevlucht.
't Was of er een lichtgeest was neer komen zweven,
Die stilkens bij sterglans den hemel verliet
Om bij haar te zijn, en haar steeds bleef omzweven,
Al zag zij door 't glanzende daglicht hem niet.
Haar tred roerde luchtigjes 't gras, dat zij drukte;
Haar hijgende, zwoegende boezem verried
Hoe de aanwuivende wind haar van weelde verrukte
En, vliedend, daar krachtigen levenslust liet.
Doch waar ook haar luchtige voet kwam getreden.
Daar wischten heur haren uit 't golvende gras
Het lutte voetspoor; zoo komt soms gegleden
Een wolkschaduw, schuivend langs zonnigen plas.
O, zeker! de bloemen dier heerlijke dreven
Verheugden zich reeds als haar treden genaakten,
Ze voelden zich heel met haar wezen doorbeven,
Als teeder heur ving'ren maar even haar raakten.
Zij sprenkelde water met vriend'lijke hand,
Als middagzon laaide in 't zomersche land,
En bloembekers, vol tot den rand van den regen
Der stortbuien, wist zij behendig te leegen.
Haar handekens hoedden de ranken bij 't nijgen
Door steun aan te brengen met stokken en twijgen.
O! 't was of de bloemen heur kinderkens waren,
Zoo wist zij vol zorg ze voor leed te bewaren!
De vratige kevers en knagende wormen,
Insecten, onooglijk of griez'lig van vormen,
Deed ze al in een vlechtkorf en bracht heel de vracht
Ver weg, tot waar 't bosch ligt in donkeren nacht,
Doch vulde met bloemen de mand der insecten,
Met grassen, zoo frisch als heur handjes slechts vonden.
| |
[pagina 156]
| |
O! hoe die verbannen haar deernis nog wekten!
Ze meenden 't zoo kwaad niet, bedreven ze ook zonden;
Doch bijen en blinkende ééndagsvliegen,
Kind'ren van 't weerlicht, nachtvlinderkens zacht,
Die, bloemlippen kussend, onschuldig zich wiegen,
Ze gaven geleide als heur engelenwacht.
En menige kluis, waar een vlinder in kluister
Van schijndood de toekomst verbeidde in den droom,
Liet rustig zij hangen in 't veilige duister
Der nervige schors van den cederboom.
Dit lentekind, 't liefst van haar creaturen,
Vertoefde in dien tuin, van al 't schoone de ziel,
Zoolang maar de zalige zomer mocht duren...
Zij stierf - nog voor 't eerste der herfstblaad'ren viel.
III
Drie dagen lang kwijnden de bloemen ontdaan
En dof, zooals sterren voor 't maanlicht verbleeken,
Als de golven van Baja zoo droef, vóór de maan
Door den rook van den vuurberg vol luister komt breken.
Toen huiverde om 't kruideke-roer-mij-niet
't Gedempte gezang van een doodenlied
En de stappen der dragers, heel langzaam en zwaar,
't Gesnik van de klagers, die volgden de baar,
Het droeve gedeun en het zware gezucht
Bij het stomme gebaar van voorbij gaanden dood,
't Was of rook het de kille, de muffige lucht,
Die de kist onder 't dofzwarte lijkkleed ontvlood,
Waar de stoet langs het pad ging door grazige weiden,
Daar blonken de tranen, die bloemekens schreiden.
De wind ving 't gezucht, zijn geruisch klonk zoo droef
En hij weende in de dennen met klaaglijk gezoef.
Als de doode, waarmee ook zijn ziel was verdwenen,
Werd de lieflijke lusthof nu doodstil en vaal.
Eens lag hij zoo heerlijk, door droomlicht beschenen,
| |
[pagina 157]
| |
Toen sloop het verval aan. - om, dor nu en kaal,
Tot schreiens te roeren wie nimmer kon weenen.
Zoo ras ging de zomer naar herfsttijd zich spoeden.
Reeds vroor 't in den mistigen morgenstond,
Al deed ook de middagzon nauwlijks vermoeden
Dat heimlijk er nachtelijk sloopwerk bestond;
Of het donker karmijnroode sneeuwvlokken waren,
Dekten 't gras en het mos doode rozenblaren;
De kwijnende lelie stond bleek en ontdaan,
Vaalwit als 't gelaat van wie sterven zal gaan;
De exotische planten, van kleur en van gloed
De mooiste wel, die ooit dauw had gevoed,
Ze vielen uiteen, blad voor blad, dag na dag,
Tot men ze alle in d'aarde verzwolgen zag.
De boomblaadren, bruine en grauwe en roode,
Of bleekgeel als 't waswitte bleek van den doode,
Als spookdrommen dreef ze de wind door de lucht,
Dat vogelen vluchtten voor 't gierend gerucht.
't Gevleugelde zaad werd gewekt door den regen,
Het onkruid kwam opslaand uit de aarde gestegen,
Tot het menigen bloemstengel klemmend omving,
Waarmee 't samenverterend te gronde ging.
't Gebloemte, over 't vlak van 't rivierke gespreid,
Viel af van de stelen, die vroeger het droegen,
Daar dreef het dan rond, door den draaistroom geleid,
Zooals bloemblaren ginds op den wervelwind joegen.
Toen kwamen de stortregens, stengelen knakten
En dekten het pad, waar ze stervend verzakten
In 't netwerk van warkruid en rank zonder tal,
Met laatste der bloemen, gedoemd tot den val.
In den tijd, die verliep tusschen stormwind en sneeuwval,
Kwam het leelijkste onkruid, het rees overal;
Vol prikkels en spikkels, met blaad'ren vol bobbels
Als wratten op paddenrug, slangenbuikknobbels;
De borstlige krodde, de distels, de neetlen,
Zwart bilzenkruid, zuring en scheerling, wier schermen
Zoo hoog op de voozige bloemstengels zeetien.
| |
[pagina 158]
| |
Die d'omtrek met vunzigen pestwalm vervult;
En planten, wier namen geen versregel duldt,
Ze vulden den hof bij afzichtlijke zwermen,
Vol stekels, weekbladig, vol blaren, dofblauw,
Loodkleurig beslagen met grijzigen dauw,
't Was of paddenstoel, honigdauw, schimmel en zwam
Als een mist uit den vochtkouden bodem opkwam,
't Verval schiep zijn vormen, bleek, vleezig en klam,
't Was de dood, die zijn eigen gedaanten aannam.
't Ruige mos rotte weg van de stevige stenglen,
Bij vlokken viel 't af, tot ze galghouten leken,
Waaraan nog de vleeschflarden hangen te benglen,
Besmettend de winden, die over hen streken;
Dril, drabbe en algen, één walglijke laag,
Maakten 't ruischend riviertje nu zwijgend en traag;
Voor zijn mond dreven stengels als knodsen te hoop,
Met wortels, als slangen in kronkel en knoop.
Elk uur van den herfstdag, bij windlooze stilte,
Kwam mist opgerezen, vol moordende kilte;
Men zag hem des middags na vriezigen morgen,
En 's nachts hield zijn duister de sterren verborgen.
Onzichtbaar haast miezelde een vettige neerslag
En motte in den mist, zelfs op klaarlichten dag,
En waar op 't geboomte die neder kwam zijgen,
Beet giftige branddauw in loover en twijgen.
Verwezen stond 't kruideke-roer-mij-niet
En weende; de tranen, die 't vloeien liet,
Bewaarde 't in de blaren, die samengevouwen
Bevroren en kleevrig aaneen bleven plakken.
Ras vielen de blaadren, de wind greep de takken
Met ritsenden ruk, of een bijl ze kwam houwen;
Traag rezen de sappen - en 't leven werd stil
Als de bloedklop van 't harte, dat sterven wil.
Den wind als geesel zwaaiend kwam de winter loeien,
Een dorre vinger klemmend op zijn wreeden mond.
Der wateren geweld, der bergen top ontnomen,
| |
[pagina 159]
| |
Hing klettrend aan zijn gordel als rinkelende boeien.
Een keten was zijn ademtocht, die zuchtend bond
Heel d'aarde en de lucht en wilde waterstroomen;
Zoo naderde de winter op zijn zegewagen,
Door 't woeste windgeweld van 't poolgebied gedragen.
De onkruiden, vormen van 't stervende leven,
Ze legden voor 't vriezen zich dicht aan den grond,
Zoo plots had de vorst ze geveld en verdreven
Alsof er een spookdrom in de aarde verzwond.
Diep onder de wortels van 't kruideken-teer,
Daar stierven de mollen van koude bevangen,
Bevroren, verstijfd, kwam een vogelken neer,
Dat dood in de doodsch kale takken bleef hangen.
Eerst kwam er een dooiregen nedergezegen;
Aan 't hout vroren druilende druppelen vast,
En vriezige mistdamp, uit de aarde gestegen,
Had den ijzel der twijgen met ruw rijm belast,
Toen noordlijke wervelwind snerpend kwam snuiven,
Als wolven, die speuren naar 't lijk van een kind,
En door de verstevene takjes kwam stuiven,
Toen braken ze in d'ijzeren greep van den wind.
De winter ging henen, de lente kwam aan,
Doch 't kruideke-roer-mij-niet lag reeds vergaan,
Wijl 't grof-sterke onkruid in jeugdige loten
Herrees, als de dooden wien 't graf werd ontsloten.
En of nu dat kruideke-roer-mij-niet,
Of 't wondere Leven, dat woonde in zijn blaân,
Vóór 't vreemd-teere plantje te gronde moest gaan,
Iets wist van dat sterven? - Wij weten het niet!
Of wellicht de ziel van dat lieflijke wicht -
Niet langer aan stoffelijke vormen gebonden,
Die liefde uitstraalden als sterren heur licht, -
Den lusthof verlatend slechts leed heeft gevonden?
| |
[pagina 160]
| |
Wie, die het kan zeggen? - Doch wel leert dit leven
Vol dwaling en domheên en moeilijk streven,
Waarin niets bestendig is, alles slechts schijn,
En wij slechts de schimmen van droomleven zijn,
Een simpele waarheid, die heerlijk gewis
Toch troost geeft aan hen, die haar kunnen beseffen:
Het weten dat, hoe hij ons ook moge treffen,
De dood, als al 't andre, slechts zinsbedrog is.
De vrouw met haar schoonheid, de hof zoet van geuren,
Vol edele vormen en lieflijke kleuren,
Zij bleven, hun leven gaat nimmer voorbij,
Wij zijn 't, die verandren, wij sterven, - niet zij!
Voor schoonheid en vreugde en liefde bestaat
Er dood noch verandring; hun wondermacht gaat
De zinnen te boven, die, zoekend in 't duister,
Geen lichtglans verdroegen van hemelschen luister.
De wolk
(Ned. vertaling door D. Spanjaard, ‘N. Gids’ 1924.) Ik put den zegen van frisschen regen
voor de bloemen uit zee en uit stroom;
ik breng schaduwen koel aan het loover, dat zwoel
neerligt in middagdroom.
Van mijn wieken lekt de dauw, die wekt
de knoppen, in slaap gewiegd
en rustend warm in haar moeders arm,
als zij dansend de zon omvliegt.
Mijn hagel zweep ik, de landen bestreep ik
en dompel in wit ik onder,
dat ras weer vergaat als in regen ik waad
en lachend voorbijvlieg in donder.
De bergen tooi ik met sneeuw, die ik strooi,
hun pijnboomen kreunen ontzet;
en ik sluimer zacht den ganschen nacht
| |
[pagina 161]
| |
in d'arm van den storm op wit bed.
Op mijn torens hoog, met fonkelend oog
zit mijn loods weerlichtend neer;
in een hol diep-onder geboeid is de donder,
hij worstelt en huilt keer op keer;
over zee, over aard, in zachte vaart
voert mijn loods mij wieglend mee,
de geesten troonen hem tot zich, die wonen
in het diep van de purperen zee;
over klip, over kreek, over heuvel en beek,
over meren en weiden en veld,
waar hij ook droom', onder berg of stroom,
toeft de geest, wien zijn liefde geldt;
en ik met genugt' baad in 't blauw van de lucht,
terwijl hij in regen versmelt.
De dageraad rood, met vuur-oogen groot,
die op brandende wiek komt van ver,
springt op den rug van mijn pluimen zoo vlug,
als verbleekt is de morgenster;
gelijk op den tip van rotsige klip,
door aardbeving gescheurd en ontwricht,
uit hoogere sfeer strijkt een adelaar neer
in zijn gulden wiekenlicht.
En als d'avondzon daalt in de zee, en straalt
en al rust en al liefde gloeit,
en de purperen vacht neerdaalt van den nacht,
uit de diepte omhoog d'aarde omvloeit,
zit ik vleugelstil in mijn nest hoog en kil,
roerloos als een duif die broeit.
De maagd bleek en zacht, die zwerft door den nacht,
en die stervlingen noemen de maan,
mat-glanzende glijdt over 't vlokkig tapijt
dat nachtelijke bries draagt aan;
en waar ook de tred, dien liefelijk zet
haar onzichtbare voet - in den hemel
| |
[pagina 162]
| |
slechts door englen gehoord - 't lichte weefsel doorboort,
gluurt daarachter sterregewemel.
En ik lach als ik zie hunne zwermen, die
op goudene bijen gelijken,
wen ik verder splijt mijn hemelsch tapijt,
tot rivieren en meren prijken
met sterrengekriel, een brok hemel die viel
door mij heen, en op d'aard kwam strijken.
Den zonnetroon schraag ik met gloeiende laag,
met paarlen omgord ik de maan;
gesternt' en vulkanen zien vaal, als d'orkanen
met mijn vaandel ontplooid stormen aan.
Van bergrug tot rug, als een reuzenbrug
Over de zeeën die huilen,
Spreid mijn dak ik uit, dat het zonlicht stuit,
De bergen vormen zijn zuilen.
De zegepoort waardoor ik ijl voort,
Met storm, vuur en sneeuw van omhoog,
Als mijn wagen omstoeien luchtgeesten in boeien,
in den duizendkleurigen boog.
Het zonnevuur dat blaakt heeft haar weefsel gemaakt,
wijl 't den lach der vochte aarde inzoog.
'k Ben van de Aarde de vrucht en van Water; de Lucht
ziet haar voedsterkind minnelijk aan;
ik dring door het land en de zee en het strand;
ik verander, maar kan niet vergaan.
Want als na den regen de zon is gestegen,
en het zwerk gereinigd alom,
en de taak van den wind en de zon begint,
en zij bouwen den blauwen dom,
dan in stilte ik spot in mijn regengrot
om mijn praalgraf, en ik herrijs,
als een kind uit den schoot, als een geest uit den dood,
en breek af weer mijn doodenpaleis.
| |
[pagina 163]
| |
‘Scorner of the ground’ (To a Skylark).HOEVER stijgt hij in deze sublieme lyriek boven het materialisme van zijn eerste werk. The Cloud verbeeldt toch niets anders dan dien onsterfelijken geest der schoonheid, die hier verzwindt en ginder weer verrukt: semper antiqua et semper nova, - The Sensitive Plant, die geurige allegorie van weemoed en teerheid, een gelegenheidsgedicht bij een bezoek in den tuin van een vriendin te Pisa, stelt voor de zachte dichterziel door 't leven ruw gestooten. In dien tuin van Eden heerscht een meisje, ‘een wonder aan gratie en zachtheid’. Kan die lieve fee wel sterven? ‘Haar stap scheen om 't gras te treuren dat zij vertrad’. Zal de kille warrelwind, die bloemen splijt, ook haar - de Schoonheid - knakken? Shelley kan het niet langer voorkomen dat 's menschen geest tot verval en vernietiging gedoemd, en het leven tot geen hooger beteekenis herleidbaar is. Sedert den dood van den kleinen William kan het problema van dood of onsterfelijkheid niet meer rusten. De leuke jongen, hij ook een teere mimosa of liever ‘wat als een geest in haar takken zat’ (The Sensitive Plant, vers 115). Kan die wel sterven? ‘I cannot say... I dare not guess’ (Ibid., vers 120). Ach, zoo ‘de dood, hijzelf eens moest zijn als al de rest: een spotternij?’ (vers 128). Een open vraag is het bij Shelley gebleven, maar in het om dezen tijd geschreven essay On Life, is hij als zijn leeuwerik ‘een versmader van den grond’ geworden, verwerpt hij zijn vroeger materialisme, ‘systeem verleidelijk voor jonge en oppervlakkige verstanden’, om een Spirit of the Universe te erkennen, - zij het in pantheïstischen geest, - de vrucht van zijn gestadige studie van het platonische idealisme, de nalatenschap van zijn vertalingen uit Spinoza's monisme. De atheïstische invloed der oppervlakkige Godwinsche levensbeschouwing is voorgoed van de baan geknikkerd. | |
[pagina 164]
| |
Reeds in Alastor en de Hymn to Intellectual Beauty drong het geloof in die Weltseele in lyrische bezieling naar buiten; wel bleven The Revolt of Islam, Prometheus Unbound, The Cenci onverzoenbaar vreemd aan het christendom, scherp vijandig gekant tegen alle evangelisch dogma en bovennatuurlijk geloof, in verzet vooral - met Godwin - tegen de leer der eeuwige straffen, ‘Hell and the sharp fears of Hell’. Maar wat een hekel hij al sedert lang had aan zijn Queen Mab! Nu in Prometheus Unbound was Jupiter's phantasm opgedoken uit de wereld aan de overzijde van het graf, waar de schaduwen wonen van al wat leeft of denkt, ‘tot dood hen bindt en zij onverdeeld voortleven’. Want - meent Shelley, - de geheele zinnelijke realiteit is enkel denkbeeldig, schijn-wezens onzer waarneming; toekomst, verleden en heden: 't is alles een deel van den Supreme Spirit (Hellas, vers 855 vlg), uit de wereldziel stamt ook de menschelijke ziel en keert daar weer, zij bracht den geest voort der Sensitive Plant en nam dien weer in zich op... voor eeuwig. Lang zal de universe dus niet treuren, zelfs niet om het heengaan van haar grootste zonen, als Napoleon, zij keeren immers tot haar weer en uit de dooden ontspruiten weer de levenden (Lines on the Death of Napoleon, 24). Dit soort Oostersch monisme putte Shelley uit de werken van den Ierschen Platonicus, Bisschop Berkeley, hij werkte het uit in zijn Triumph of Life waarin de schaduwen van het wereldbestel voorbijtrekken als in Dante's Inferno de zielen der verdoemden; het krijgt zijn lyrische bewoording in Adonaïs en het vierde bedrijf van Prometheus Unbound: dit Te Deum van het pantheïsme! ‘Niets duurt dan 't vergankelijke’ (Gedicht: Mutability), voor Shelley is alles ‘hier op aard verschenen een bonte ontboeiing van het diep - in Eeuwig-Eene’ (Shelley-Sonnetten, Wil- | |
[pagina 165]
| |
lem Kloos), maar hij zag voorbij hoe dit vaag Berkeleyisme, evenals alle pantheïsme, het ideëele wezen met het reëele der dingen verwarde. Trouwens een klare uiteenzetting van dit pantheïsme als gesteld tegen het godsbegrip uit het geloof, geeft Shelley's essay On Life ook niet. Of geldt daarvoor de grootsprakige speech van den Wandelenden Jood bij den Sultan in Hellas? Wat heeft dan die godloochenende Ahasverus uit Queen Mab sedertdien een aardig wegje afgelegd! Hij zal ons echter evenmin als zichzelf wegwijs maken. Shelley heeft trouwens zijn philosophische meeningen nooit in klaar vertoog gebracht. Dit deed hij alleen met zijn opvattingen over dichtkunst en wel in zijn heerlijk prozawerk Defence of Poetry. Shelley's poëzie is dan ook nooit rechtstreeks afhankelijk van deze of gene wereldbeschouwing, zij zou nagenoeg met haarzelf in de lijn gebleven zijn, ook al ware Shelley - zooals enkelen meenen, - in geleidelijke evolutie van atheïst en pantheïst naar 't christendom voortgeschreden. Zijn poëzie grijpt veeleer zelf onmiddellijk naar het wezen der dingen, zij ‘hoort naar de ziel die achter 't aardsche schimmenspel zich wiegt op eigen levensdiepte’ (Shelley-Sonnetten, W. Kloos): die ziel is bij hem Geest der Natuur of Geest van Schoonheid, Geest van Liefde, Geest van Poëzie. Besloten in elk wezen, modaliteit of gevoelen, verneemt de dichter een drijvende kracht, ‘de ziel binnen de ziel’ (Epipsychidion), het mysterie dat is in alle lieflijks (Hymn to Intellectual Beauty), een borrelend leven uit het hart der aarde (Adonaïs, 19) - cor cordium (Epipsychidion). Evenmin als Rousseau's St. Preux in La Nouvelle Héloïse, omvat Shelley de natuur met zijn verstand in nauwkeurig duidelijke beschrijving; toch uitte zijn gevoeligheid voor natuurschoon zich ook weer anders dan die van Werther, in het zich-één-voelen | |
[pagina 166]
| |
met dier en plant en aarde: ‘man möchte zum Maikäfer werden’. Neen. Shelley's zg. transcendentalisme is geheel bovenzinnelijke invoeling der natuur, voorbij alle uiterlijkheid glijdt zij naar den diepen grond der dingen ‘in the core of hearts’, - waar voor hem een geest of een kracht inwoont, - waar voor hem stof en geest, realiteit en ideaal samensmelten. Bij die hooge spanning van zijn gevoel, vervloeit zijn emotie in onbestemdheid van visie en geluid, tot ‘de woordvleugels, waarop zijn ziel naar buiten dringen wou, als schakels worden rond haar vaart van vuur’ (Epipsychidion, 590), ...tot Shelley daardoor impliciet het romantisme verloochent. | |
Shelley en het Tachtiger individualisme.INDERDAAD, Shelley's hartstochtelijke ontroering kon hem wel heel gemakkelijk verleiden tot een kunst van louter persoonlijke stemmingen; toch is Shelley nooit, althans in zijn groote gedichten, vervallen tot het zg. individualisme, sensitivisme of impressionisme. De Tachtigers, op hun ‘ontdekkingstocht’ naar Shelley, zijn echter de specifiek Shelleyaansche emoties om een ideale wereld, zijn verheven en vergeestelijkte visie der natuur voorbijgevaren; zijn opvaart in droomen, visioenen en verlangens naar het bovenaardsche, Shelley's ‘unworldliness’, hebben zij niet geheel kunnen volgen. Hen weerhielden al te zeer zuiver persoonlijke ontroeringen, belangstelling om individueele emotie, idealiseering van eigen aandoening en gewaarwordingen. Shelley's subjectivisme is nooit egocentrisch, hij blijft volkomen kind en beschouwt de natuur als een geheim dat hem verrukt, dat hem opvoert naar het bovenzinnelijke, - het subjectivisme der Tachtigers daarentegen blijft een uiterst verfijnd Grübeln rondom eigen stemmingen en dit wel het meest bij dezen, | |
[pagina 167]
| |
die aanvankelijk 't hoogst met Shelley opliepen: Kloos, Verwey, Gorter, ‘die hun eigen dienaar waren... en slechts om henzelf bewogen’. Toch maakte Shelley bij de Tachtigers goede school. Hij leerde hun diepte van ontroering, frischheid van plastiek, harmonie van het vers. Zelfs Perk nam voor zijn zwanezang Iris maat en rijmschikking over van The Cloud, ook voerde hij Iris sprekend in naar Shelley's voorbeeld, en stijgt hij niet, evenals Shelley in The Cloud, uit het droomerige rijk van Iris naar regionen van onstoffelijke schoonheid? Zoo spreekt ook de wolk zelf tot den dichter in dat zoo melodieuze en geheel Shelleyaansche gedicht van Boutens: De Wolk (uit Stemmen). Doch hoeveel dieper en plastischer is Shelley's direkte natuurinvoeling? De geest zelf der natuur ruischt u tegen uit The Cloud: ‘Poesia di pura natura,’ noemen het de Italianen. |
|