voor hem, juist als voor Laon en Cythna na de nederlaag der vrienden, lost alles op in extatische erotiek; als voor Browning's David, zegt B. Shaw, bestaat er niets anders meer voor hem dan ‘All is love; yet all's law’ - ‘Ik spot - zegt Shaw, - met Shelley's verliefde superstitie.’
Had hij 't dan beter anders aangelegd? Beter verwoede strijd tegen tirannie? Och, ook dàt eindde droef in een tragedie, waarin de edele ziel van Beatrice Cenci zichzelf vernietigde. Zij, zoowel als Laon en Prometheus en de andere idealisten, begrepen te wel dat ze nutteloos lijden droegen.
En ook Shelley voelde op zijn tocht door het leven en zijn smarten, dat de menschen voor zijn moraal van Liefde, Vrijheid en Schoonheid niet vatbaar bleken. Hoe feller hij zich inspande, zich weggaf in den dienst van zijn ideaal, hoe vijandiger ook de maatschappij tegen hem verhardde, ten slotte hem geheel verstiet als een verworpeling, wiens nabijheid en oogopslag reeds besmetting gaf. Vertwijfelend gaat hij heen uit zijn land, van de menschen weg ‘naar Italië, het paradijs voor bannelingen’... Maar zonder wrok! Want aan die hem uitgeleide deden kon hij zeggen, als de zieke tot Julian en Maddalo: ‘Dan, wanneer jullie over mij spreken, zegt toch nooit: Vergeven kon hij niet.’
Zeker ‘niemand kende van zijn hart de onschuld en de teederheid’. (Rosalind and Helen, 755.)
In het lijden had Shelley zijn illusie: wereldhernieuwing door prediking, kwijtgespeeld, zijn inzicht gezuiverd en veredeld. Gedaan is het met zijn pamfletten, open brieven en sermoenen, gedaan ook met de onstuimige tooneelen als in Queen Mab, de buitensporigheden van The Revolt of Islam of de gruwelen van The Cenci, gedaan met alle actie gekeerd naar buiten of afschuivend in grootsche natuurpanorama's uit den Kaukasus. Voortaan gespannen verinnerlij-