| |
| |
| |
X. Dramatiek (vervolg): The Cenci
‘A sad Reality’ (uit Dedication to Leigh Hunt).
BIJ verschijnen heette Prometheus Unbound: louter onzin, delirium van een zinnelooze. Een blad spotte: het beste er uit is nog het titelblad, want wie zou er aan denken het werk te laten inbinden.
In hetzelfde jaar 1819 - tusschen het 3e en 4e bedrijf - viel Shelley in de baden van Caracalla op een handschrift uit het familiearchief der Cenci, ten tijde van Clemens VIII, 1599.
Het was een gruwelijke geschiedenis. Shelley verwerkte haar tot een historisch drama: The Cenci.
Graaf Cenci, de oude, rijke vader, is door een leven van zonde en boosheid geworden tot een monster van zedelijke wanschapenheid. Zoolang hij krachten had, overtroffen zijn daden de stoutste verbeelding, hij genoot er van anderen te zien lijden, hun smartkreten te hooren; thans echter verlustigt hem vooral het grinnikend beschouwen van den doodsangst bij zijn slachtoffers, ‘hun strak gespannen oogbal, de bleek sidderende lip, tranen bitterder dan Christus' bloedig zweet’. Gewetenswroeging kent hij niet, noch vrees die anderen tegenhoudt, want de Paus vergeeft hem al zijn euveldaden, hoe verschrikkelijk ook in omvang, in zwaarte of in duur. Met zijn schatten koopt hij zich vrij voor 't pauselijk gerecht, het kostte hem reeds een derde van zijn goed.
Toch wil hij nog een ongehoorde misdaad plegen, en Kar- | |
| |
dinaalCamillo zal zorgen voor den omkoop van 't pauselijk gezag: Graaf Cenci vervalt in een onverklaarbaren haat tegen zijn vier zoons, in een woesten, dierlijken hartstocht voor zijn dochter Beatrice.
Het zachte meisje, zoo zoet van uitzicht dat zij alles rondom haar mooi en blij maakt, ja den duivel in dien woesteling dooden kan, heeft ten einde raad een smeekschrift tot den Paus gericht. Prelaat Orsino neemt graag op zich om het op het Vaticaan voor te brengen.
Die Prelaat is sedert twee jaar verloofd met Beatrice. Maar hij brak zijn woord; om in 't bezit te geraken van verschillende prebenden, liet hij zich priester wijden. Toch wil hij het meisje nog steeds behouden; dat is inderdaad zoo lastig niet, want voor geld geeft Rome graag dispensatie. Zij wijst hem echter af als minnaar, niet als vriend: ‘Ik houd nog steeds van u maar in alle waardigheid, zooals een geest of een zuster dat zou kunnen’.
Orsino speelt valsch. Vraagt hij dispensatie, dan verliest hij 't genot van zijn prebenden en legt hij Beatrice's smeekschrift voor, dan zal de Paus haar uithuwen aan een van zijn neven.
Beide zal Orsino dus achterwege laten en zoo verliest het meisje de eenige bescherming die haar restte.
Intusschen heeft Graaf Cenci familie en vrienden op een feestmaal uitgenoodigd. ‘Zijn gebed aan God is verhoord! Daar past een feest bij!’ En inderdaad, omringd door vele gasten staat hij recht, den beker met wijn houdt hij op:
‘Mijn beide zoons zijn dood... zij kwamen om, beiden op denzelfden dag. God heeft mij verhoord.’
Ontzetting doorvaart de zaal, ‘iedereen kijkt op naar zijn buurman of anderer gelaat zoo bleek als 't zijne is’. Lucretia, Beatrice's stiefmoeder, bezwijmt; de meesten nemen Cenci's uitval voor een cynieke grap, doch sidderen dra van walg, als Cenci Satan tot den heildronk noodt en zijn eigen bloed vervloekt.
De feestvreugde is verstikt, iedereen beeft van schrik.
Alleen Beatrice durft spreken, smeekend de gasten haar niet
| |
| |
alleen te laten in de klauwen van zoo'n vader. Maar allen maken zich uit de voeten, ook de Prelaten, want ‘Graaf Cenci is gevaarlijk als vijand’, terwijl Cenci zijn ongetemde woestheid botviert in den drank om moed te vatten, waar ouderdom dien verlamt (1e act).
's Anderen daags, na het feest, ondervindt Beatrice maar al te gauw wat vader met haar bedoelt; het was maar één woord, één blik, één glimlach, ‘he said, he looked, he did...’ voor haar ware het echter wijs te sterven.
Zij, zoo moedig op het feest, zoekt nu troost en hulp bij Lucretia en broer Bernardo. En wat kunnen die zeggen, tenzij het nieuws zoo juist door Orsino's knecht binnengebracht, dat de Paus Beatrice's smeekschrift ongeopend heeft verworpen?
Daar verrast de woestaard de treurenden. Tot Beatrice, die van ontzetting de handen voor het aangezicht slaat:
‘Nu, bedek uw gelaat maar niet, 't is wel mooi.
Kijk mij aan! Gister dorst je wel op mij neerzien met weerspannige onbeschaamdheid, je voorhoofd streng en vorschend fronsend om wat ik van je wou; terwijl ik toen juist zocht bedekt te houden hetgeen ik je wou zeggen.’
Ook zijn vrouw bedreigt hij met den kerker, indien zij hem niet ter wille is. Hoe geniet hij duivelsch van zijn voorgenomen euveldaad, nog staat de zon te hoog, zij jaagt haar brutale licht in elken hoek; hem voegt de duisternis ‘voor een daad die beide, nacht en dag, zal beschamen’, een daad waarbij Beatrice zal wriemelen van afschuw en zon en dag zal schuwen.
Beatrice's broer, Giacome, heeft intusschen een klacht ingediend bij den Paus tegen zijn vader, Graaf Cenci, die hem onwettig heeft onterfd en verder van alle bestaansmiddelen beroofd.
Na dat feestmaal bij Graaf Cenci is het den Paus echter gebleken, dat in dit gezin het vaderlijk gezag moet gesteund worden tegen die oproerige kinderen! In den oorlog tusschen jong en oud - had de Paus gezegd, - wil ik strikt neutraal blijven. Zóó had ‘die paleis-vertrouwde duivel, Goud, zijne Heiligheid ook nu weer 't stilzwijgen ingeblazen’ en Giacome met de zijnen tot den bedelstaf gebracht. In dien zoon treft
| |
| |
Prelaat Orsino daarom een gragen luisteraar naar een moordplan tegen Graaf Cenci. Die moord zal Giacome's toestand redden en tevens Beatrice voorgoed aan Orsino overleveren (2e act).
Tusschen het 2e en het 3e bedrijf valt de zonde van Graaf Cenci. Beatrice wankelt binnen, verbijsterd, wild, wanhopig. De weerzin van het leven, de walg van haar eigen persoon stopt haar den mond, de naam van vader en moeder geschandvlekt, haar eigen bloed... haars vaders bloed besmet. Zij wenscht dat iets gebeuren zou, plots, vernietigend, iets dat die schuld zal uitwisschen. Doch ook haar dood kan dat niet en geen menschelijk gerecht, omkoopbaar en zwak.
Teederheid en vrees en kinderliefde hebben afgedaan, Beatrice, nu een leeuwin gelijk, stijft Orsino's opzet om Cenci 's anderen daags op weg naar zijn buitengoed Petrella door twee gehuurde moordenaars in den afgrond te doen storten.
De hinderlaag mislukt: Cenci passeerde één uur te vroeg. ‘De wind en donder die zijn doodsklok moesten huilen, geven nu een schaterlach, waarin de hemel onze zwakheid tart.’
Toch zal Orsino doorzetten, de moord op Cenci beteekent immers voor hem het zekere bezit van Beatrice en daarom drijft hij opnieuw den bangen, weifelenden Giacome tot den vadermoord (cf. Othello, V 2) (3e act).
Maar ten gevolge van dien mislukten aanslag, is nu Beatrice reddeloos verloren. In den somberen burcht van Petrella, ver van Rome's oog en oor, kan Cenci haar naar willekeur ‘bij de gouden haren sleuren, op haar trappelen, haar hersenen door slapeloosheid ontwrichten’.
Doch wat de oude sybariet verlangt: de vrije toestemming van het meisje. Hoe overtuigender Lucretia tot hem indringt, des te woester tiert die schurk. En is God ook niet met hem? Zijn vloek tegen zijn twee zoons, werd die niet woord voor woord door God verhoord? Lijkt het niet of God zijn ziel gebruiken wil als een geeselroede? Nu wil hij daarom die roede geheel uitslijten in kwaad doen.
En komt Beatrice niet gewillig, dan wee haar! Een vadervloek wordt steeds gehoord, weze hij die vraagt ook iemand
| |
| |
als Cenci, ‘be he who asks even what men call me.’
En Beatrice weigert!
Daar knielt Cenci neer en stoot een vloek uit, die God zelf uitdaagt en de vervloeking van Koning Lear tegen zijn dochter Goneril in de schaduw stelt.
Had Beatrice dan niet volop gelijk met aan de twee door Giacome gehuurde moordenaars hun bange weifelen ‘voor die goede daad’ te verwijten? En toen 't eenmaal gebeurd was, hen met goud en sieraden te overladen?
Helaas, de moord was nutteloos. Op 't zelfde oogenblik verschijnt de pauselijke legaat om vader Cenci in arrest te nemen en te verwijzen.
Lijk Koning Duncan in Macbeth's kasteel, zoo wordt ook deze oude graaf gevonden, vermoord in zijn burcht. De legaat doet onmiddellijk alle toegangen afzetten, een der moordenaars wordt dra gesnapt, de andere was gevallen in 't gevecht. De aangehoudene Marzio droeg een briefje op zak van Orsino aan Beatrice om haar mee te deelen, dat deze Marzio de door Giacome gehuurde moordenaar is; daarom doet de legaat hen allen in hechtenis nemen en gevankelijk naar Rome voeren. Alleen Orsino kan vermomd ontvluchten.
Beatrice spreekt allen moed in. Zij heeft betrouwen in 't gerecht. Bij den zetel van 't gezag zal haar onschuld gewroken worden (4e act).
De Paus heeft het strengste onderzoek geëischt. De moordenaar Marzio bekent op de pijnbank de heele toedracht der zaak. Nu wordt Beatrice met hem geconfronteerd. Met haar wilde oogen bedwingt zij hem, zoodat hij voor haar ‘lijk een herfstblad’ beeft en zijn depositie herroept. Beatrice pleit haar onschuld en alle middelen zijn haar daartoe geschikt: sophismen, leugentaal, halfheid en geslepenheid. Marzio, opnieuw gefolterd, laat ze sterven op de pijnbank, zij loochent den brief van Orsino aan haar en voert een pleidooi tegen de procedure der pijnbank, waaraan Montesquieu een puntje zuigen mag.
Nogmaals betoont Beatrice haar onschuld, als ze verneemt dat ook moeder en Giacomo op de pijnbank door de mand vielen; zij klaagt de wereld aan om haar valschheid, haar fami- | |
| |
lieleden om hun afvalligheid, ‘en het schaarsche recht haar betoond door Hemel en door Aard’ (cf. Desdemona's klacht in Othello).
Eén kans blijft er nog om de doodstraf te ontkomen: beroep op den Paus. Maar die vooral is onbuigbaar ‘a marble form, a rite, a law, a custom: not a man’, en toch men smeekte tot hem ‘als een verloren schipbreukeling tot de doove zee’.
Vrees, angst voor den dood schudt Beatrice's wilden moed: ‘How fearful! to be nothing! or to be...’ toch herwint ze op 't laatst haar onverschrokkenheid, moedig zal ze sterven (5e act).
| |
Fair yet Terrible (uit The Cenci).
IN die geschiedenis van de familie Cenci trof Shelley vooral de vermenging van zachtheid met kracht ‘fair, yet terrible’, zooals zijn Beatrice dan ook in het drama gebleven is. Over het laatste vers bleef Shelley daarom altijd fier: ‘Lord, we are quite ready. Well 't is very well,’ - zegt Beatrice en sterft.
Met zeer veel handigheid heeft Shelley de stof geordend, na de bewogen expositie in het eerste bedrijf blijft de spanning onverminderd stijgen tot aan het einde van het derde. Dat ongelukkige feestmaal heeft den toestand voor Cenci opgeklaard, hem bij den Paus den schijn van recht doen verwerven en tevens zijn dochter Beatrice weerloos overgeleverd aan de hartstochten van een Orsino en het sadisme van haar vader. Het eigenaardige is wel, dat die twee schurken ieder in een andere richting gaan en daardoor juist den ondergang van Beatrice bespoedigen.
't Arme meisje kon toch werkelijk niet anders handelen, dan ze deed. Spanning komt het verloop der handeling toe, juist door de steeds stijgende beklemming van haar onhoudbaar geworden toestand.
Niet bij haar kwam de moordgedachte het eerst opduiken. Pas in het vierde bedrijf, 2e en 3e tooneel, ontlaait in haar die woeste, ontembare wilskracht die
| |
| |
Orsino reeds vanaf het begin in het zachte meisje had ontdekt en die haar ten slotte in het verderf zal storten. Het vierde bedrijf is de onvermijdelijke afloop van een tot zijn hoogtepunt gestegen crisis, de vervloeking van Cenci in 't eerste tooneel trekt de lijn.
Shelley schreef de vijf bedrijven in het zg. blanke Elisabethan vers, in drie maanden, en wijdde ze toe aan Leigh Hunt. De Preface to the Cenci - een meesterstuk van Engelsche prozakunst, - noemt het een gewaagde onderneming zulk thema tooneelvaardig en tevens historisch waar te bewerken, toch meent Shelley wel dat, dank zij de bijzondere zorg waarmee de ideale momenten poëtisch werden versterkt en de gruwel van het incest voorzichtig gedempt, geen ander eigentijdsch Engelsch tooneelstuk het zijne zal evenaren in degelijkheid en volksgunst, zooals ook in zijn oordeel geen ander der zijne aan dit gelijkt.
Hierin nu vergiste zich Shelley: Covent Garden Theatre verwierp zijn stuk, al voelde men hier duidelijk genoeg Shakespeare's voorbeeld, en al prees men na Shelley's dood The Cenci ‘de mooiste Engelsche tragedie der moderne tijden’ en ‘het grootste drama na King Lear’.
Hoe scherp afstekend tegen Prometheus Unbound schijnt wel dit historisch drama. Hier treden concrete menschen op in plaats van geesten en schimmen, duistere daden van haat en geweldige wraakneming in plaats van lyrische extase. Beatrice is niet, lijk Asia, een wazige gestalte, evenmin als haar vader of de schurkige kerkvoogden, werktuigen van een gewetenloozen Paus die als de donkere macht van het kwaad zijn omgeving tiranniseert. Zelfs de taal - er blijf niets van den dichterlijken, etherischen Shelley over, - is opzettelijk sober en somber gehouden. De geheele aandacht gaat er toe om de zachte, onschuldige Beatrice te plaatsen in de wereld
| |
| |
van vader en Vaticaan, beide zoo gruwzaam van misdaad en kwaad dat ‘de hel er van schudden, de hemel treuren, de aarde opschrikken zal’. Wat kan zij. ‘wier zachte blik al het andere mooi en vreugdig maakt’, uitwerken tegen dit noodlot van het leven en van het onrecht? In den ouden vader Cenci woelen al de woeste krachten van Shakespeare's Macbeth, Hamlet, Richard III en Othello, in den Prelaat Orsino herleeft de duistere Iago. De herinnering aan Shakespeare in toestanden en uitdrukkingen klinkt duidelijk waarneembaar uit, en toch hebben de personen nog niet ‘die onbeschrijfelijke kosmische atmosfeer, die de gestalten in de groote treurspelen van Shakespeare, zonder hun onmiddellijke menschelijkheid te ontzenuwen, het geheimzinnige van verschijningen geeft’ (A. Roland Holst). Hoe zou trouwens ook in één persoon, nl. Beatrice, de verrukkelijke zwakheid van Desdemona kunnen samenhuizen met het demonische van Lady Macbeth?
| |
Een spel van tegenstellingen.
DE oude Cenci is als geknipt voor den hartstochtelijken levensroes, de vernietigingsdrift van den modernen vitalist. Als we hem doende zien en hooren, wanen we ons in de woeste wereld van Arthur Schnitzler's Der Schleier der Beatrice. 't Zijn sterke beenen die zoo'n ongehoorde weelde van kwaad kunnen dragen als de oude Cenci, die zelfs zijn humor tot een gruwel maakt.
Hier een tooneel tusschen vader Cenci en de zwakke moeder Lucretia, nadat Beatrice het schandig verzoek van haar vader kalm en waardig had afgewezen (uit 4e bedrijf, 1e tooneel, 112-189 - Nederlandsche vertaling door Dr. K.H. De Raaf - Van Looy, A'dam, 1908).
| |
| |
(Lucretia komt binnen.)
Cenci: Welnu? Spreek, wijf!
Lucretia: Ze zei: ‘ik blijf;
Zeg aan mijn vader dat 'k een vloedstroom zie
Tusschen ons bruisen van zijn eigen bloed.’
Cenci (knielend): God! Hoor me! Als dit zoo prachtig vleesch,
Dat gij mijn dochter maakte; als dit mijn bloed,
Dit lid van mijn verdeelde wezen, of liever,
Dees mijn verderving en mijn kwaal, wier aanblik
Mij aansteekt en vergiftigt; deze duivel
Die uit mij sproot als uit een hel, bedoeld werd
Tot eenig nut; zoo haar helblanke schoonheid
Haar licht moet stralen in dees donkre wereld,
Zoo, door uw eêlsten liefdedauw gevoed,
Er deugden bloeien in haar, welke scheppen
Des levens vrede, dan smeek ik voor mij,
U, God en Vader, in 't gemeen van mij
En haar, en allen; keer dat lotbestel.
In naam van God, maak, Aarde, haar spijs tot gif,
Tot lepra-vlekken rondom haar omkorsten!
Stort, Hemel, op haar hoofd Maremma's dauw
In teisterende dropplen, tot ze spikklig
Is als een pad; die liefde-ontgloeide lippen
Doe ze verschroeien, tref die tengre leden,
Sla in uw nijd dees leven-schietende oogen
Met uw verblindend stralen!
Om uws zelfs wil, trek in dat vreeselijk woord.
Hoort God almachtig het, Hij straft zulk bidden.
Cenci (opspringend, en zijn rechterhand ten hemel stootend):
Hij doet zijn wil, ik mijnen! Weet nog dit,
Dat als ze een kind krijgt...
Lucretia: Schrikklijke gedachte.
Cenci: Dat als ze ooit krijgt een kind; en u bezweer ik,
Snelle Natuur! Bij God, wek vrucht in haar,
In ongekende veelheid, zoo vervullend
Zijn wil, en mijn hartgrondigste vervloeking!
| |
| |
Dit zij haar eigen walglijke gelijkenis,
Zoodat, als in een spiegel die verwringt
Ze haar beeld ziet, ondermengd met 't meest verfoeide,
Haar tegenlachend van haar moederborst,
En dat het kind vanaf zijn jeugd mag worden,
Van dag tot dag steeds boozer en wanstaltiger,
Verkeerend in ellende haar moederliefde:
En mogen beiden zoolang 't leven houden,
Totdat het loon' haar moeite en zorg met haat,
Of wat daar anders nog ontaarders zij.
Zoo jage hij haar door 't schallende geschimp
Der luide wereld naar een eerloos graf.
Moet ik dien vloek herroepen? Breng haar hier,
Aleer mijn woord geboekt wordt in den hemel.
(Exit Lucretia)
Ik heb 't gevoel alsof 'k geen man ben, maar
Een demon aangewezen om te wreken
De grieven van een lang vergeten wereld,
Mijn bloed rent op- en afwaarts door mijn adren;
Een bang genot maakt dat het prikt en tintelt:
Ik voel me duizlig flauw van vreemd ontzag;
Mijn hart bonst wijl 't verwacht een gruwbre vreugd.
(Lucretia komt binnen.)
Lucretia: Ze zegt, dat ge haar moogt vloeken
En als uw vloek haar ziel zou kunnen dooden,
Cenci: Ze wil niet komen! Goed!
'k Kan beide doen: eerst nemen wat ik vraag,
En dan haar 't ja ontwringen.
Vlug, eer 'k je voortschop! En pas op, vannacht
Mijn treden niet te kruisen. Veilger was 't
Tusschen den tijger en zijn prooi te staan.
(Lucretia exit)
't Is wis al laat; mijn oog wordt moede en dof
Door ongewone zwarigheid van slaap.
| |
| |
Geweten! O, onbeschaamdste leugen!
Slaap, die gezonde dauw des hemels, zegt men,
Doopt niet in balsem 't plooisel van het brein,
Dat u bedrieger acht. 'k Zal eerst u loochenen
Door een kortstondge rust, die, 'k voel het goed,
Diep-kalm zal zijn... O Hel, veeltallge,
Zal 't duivlendom uw welfsels schudden doen
Van 't schallen van hun vreugde! In den hemel
Zal daar geklaag zijn of een Engel viel;
En hier op aarde al 't goede kwijnend sterven,
En, door een geest van onnatuurlijk leven
Al 't kwaad zich wakker roeren... als ik thans. (Exit.)
In dit drama, waarvan de gruwelen tot aan het laatste bedrijf voortduren, is dit deel een hoogtepunt: de vloek van den ontmenschten vader over zijn onschuldige dochter.
Zulke tegenstellingen boeiden Shelley ten zeerste in deze geschiedenis De Quincey: haat bij den vader en liefde bij de stiefmoeder en kinderen; lieftalligheid en tevens hoogste moed, ja wreedheid in Beatrice zelf; vrees voor parricide bij gehuurde moordenaars en voortvarende drift bij de eigen kinderen; woeste tirannie van het kwaad en zachte onbuigzaamheid van het goede; een tot in merg en been bedorven hoogste kerkelijk gezag, verheven geestkracht en de edelste onstoffelijke emanaties bij zwakken.
Ten einde die omtrekken en lijnen duidelijker te schetsen, heeft Shelley ook de gegevens van zijn handschrift vervormd. De oude Cenci is hier niet, als in het archief, een godloochenaar maar een ‘vurig’ katholiek. Shelley voelde wel dat hij in het katholieke Italië van zijn geloovigen geen Engelsche Calvinisten mocht maken, voor wie de godsdienst, vaak enkel uiterlijk fatsoen en vormelijkheid beteekent, maar overtuigden wier geloof ‘met 't leven
| |
| |
zelf op het innigst is saamgeweven’. Cenci liet h. missen lezen, kerken bouwen, zegt Shelley, als zorgzame huisvrouw stuurde Lucretia hem op tijd te biechten.
Maar de oude ging in letterlijken zin bij den duivel te biechten, zijn geloof bleef een schandige parodie, een dood geloof zonder de werken, een op en top protestantsche belijdenis, - al ontkent Shelley dit ook. Shelley wil het Roomsche geloof te schande maken met een houding te laken die geen geloof is, - zooals ook heel dit zootje onwaardige Prelaten, aangenomen dat ze aldus bestaan hebben, hun Kerk ook zonder Shelley wel hadden klein gekregen, ware zij louter menschelijke doening geweest.
| |
Nova et vetera.
EN toch, niettegenstaande al die nieuwe invloeden, geleek dit drama op Shelley's vorig tooneel. Het wonderbare, het bovenmenschelijke trok Shelley als romantieker sterk aan; het gruwelijke, ongeloofbare, fantastische van haat en zonde uit The Cenci komt in wezen overeen met de titanische gestalten van tirannie en anarchie uit The Revolt of Islam, uit The Masque of Anarchy, vooral uit Prometheus. Graaf Cenci is toch niets anders dan de verpersoonlijking van de schandelijkste dwingelandij, het princiep zelf van alle kwaad, de vroegere Jupiter uit Prometheus... maar bombast past den woesten Olympiër beter dan den modernen sadist. Met den God van zijn zg. katholicisme kan Cenci intusschen maar aardig opschieten. Die twee, God en Cenci, vormen samen een soort naamlooze vennootschap, een Limited Company. God steunt zijn vennoot waar Hij kan, ontwapent zijn vijanden, brengt den vaderlijken vloek tot werkelijkheid, juist hoe, wanneer en waar die het bedoelde. The Cenci is een verschrikkelijke godslastering.
| |
| |
Herleeft in den ouden graaf de Jupiter uit Prometheus, zoo is ook zijn dochter Beatrice de vroegere Prometheus gebleven. Lag niet haar tragische schuld juist daarin, dat zij ten einde raad en geduld aan haar lijdzaamheid verzaakte, dat zij handelde in plaats van passief te wachten, zooals Prometheus deed op het oogenblik der onafwendbare vergelding? Nauw is de vadermoord gepleegd, of de legaat brengt het pauselijk aanhoudingsmandaat tegen Cenci, - te laat dus, door Beatrice's nuttelooze overijling. Aan haar goed recht bij den vadermoord twijfelt zij geen oogenblik. Als Lady Macbeth grijpt ze zelf den dolk ter hand en stijft de gehuurde moordenaars, die talmen uit ‘bijgeloof en ontzag voor zijn grijs haar, zijn streng, eerbiedwaardig voorhoofd’. Al te druk zelfs betoont Shelley doorheen gansch het stuk de onschuld van zijn Beatrice. Zij is en blijft geen katje om zonder handschoenen aan te vatten. Wat kan ze flink van zich afbijten voor den rechter en hoe geslepen haar halsbrekende, zelfs leugenachtige casuïstiek in het 5e bedrijf.
Toch volgt voor haar de doodstraf. Angst en moed strijden in haar binnenste (5e bedrijf, 4e tooneel, vers 47-89).
Mijn God! Kan 't mooglijk zijn dat ik sterven moet,
Zoo plotseling? Dat ik zoo jong moet dalen
Onder den donkren grond, koud, vuil, vol wormen!
Daar diep gespijkerd in een enge plek;
't Zoet zonlicht nooit meer zien; nooit meer te hooren
Het blij geluid der schepselen; nooit meer mijmren
Over iets liefs, wel droef, maar zoo verloren...
Hoe vreeselijk! Niets te zijn! Of anders zijn...
Ach God, vergeef laf denken! Als daar eens
Geen God, geen Aarde of Hemel was ter wereld;
Een wereld, wijd, grauw, lichtloos, diep en leeg!
| |
| |
Zijn oog, zijn stem. zijn tasten om mij heen.
Als atmosfeer en lucht van mijn dood leven!
Zoo hij eens in een vorm hem meer gelijk,
Het wezen zelf dat mij op aarde kwelde,
In grijns van rimpels en grijs haar verscheen,
En m' in zijn helsche armen sloot, en vestte
Zijn oog op 't mijne, en trok me neer, neer, neer!
Want was hij niet alleen al-oppermachtig
Op Aarde, en alomzijnde? En zelfs, schoon dood,
Leeft niet zijn geest nog voort in al wat aêmt,
Brouwt hij niet mij en u denzelfden weedom,
Smaad, pijn, vertwijfeling? Wie kwam ooit terug,
Meldend het recht van Dood's geheimvol rijk?
Oneerlijk licht als dat wat ons nu drijft
Lucretia: Bouw op Gods teedre liefde,
Op Christus' zoet beloven: vóór den nacht,
Denk! zullen w' in 't paradijs zijn.
Wat ook gebeurt, mijn hart zal niet meer wanklen.
En toch, 'k weet niet waarom, uw woord klinkt koel,
Hoe troosteloos, hoe valsch en koud schijnt alles.
Veel onrecht heb 'k ontmoet op deze wereld;
Geen onderscheid gemaakt door God of mensch,
Noch eenge macht, vormend mijn heilloos lot,
In goed of kwaad, zoover dit mij betrof.
Men sneed mij af van d'eene weerld die 'k ken,
Van licht, en leve', en liefde, in bloei van jeugd.
't Is goed dat gij mij aanraadt:
'k Hoop dat ik op Hem bouw, want op wien anders,
Kan iemand bouwe'? En toch, mijn hart is koud.
Wat wonder dat deze Beatrice tot voorbeeld diende voor Bernard Shaw's Saint Joan, toen ook deze de doodsvrees overviel ‘in 't zoetste van het leven’.
| |
| |
Voorzeker is het jammer dat Shelley geen ander historisch drama volledig heeft uitgewerkt. Zijn later historisch spel Charles the First geraakte niet verder dan het 5e tooneel. Het bleef juist ‘Fragment’, omdat de schrijver onvoldoende op de beschikbare realia kon steunen, zoodat, evenals Vondel zijn Constantijn, hij zijn Cromwell opgaf, vermits die z.i. ‘een quaedt Prins en is geweest’.
| |
Rond de uitvoeringen van 1886 en 1929.
TERWIJL zijn Prometheus Unbound op spotgelach was onthaald, kreeg The Cenci meer sukses. Toch duurde het nog ruimen tijd eer het stuk voor het eerst opgevoerd werd te Londen.
Dr. Frederik James Furnivall stichtte in 1881 de Shelley-Society. In zijn familie hoorde de Shelleyvereering werkelijk tot een familie-traditie. Zijn vader had den tengeren dichter jaren lang als dokter behandeld en hem herhaaldelijk een vet schapenboutje als remedie voorgeschreven... noodeloos, Shelley hield zich aan zijn vegetarisch melkje met brood.
Toen nu Furnivall jr. de Society openstelde, zag hij den jongen novellist Shaw als een blok aan het been achter zich aanschuiven. Shaw wist hoe de deftige blauwkousen en literair-doende snobs zijn ‘atheïst en révolté Shelley’ graag ‘misvormden tot een heilige, een gentleman stijf van deftigheid als maar weinigen zijn’. Dat zou hier niet gebeuren. Als een bandhond waakte de rosharige Shaw op het geestelijk erf van zijn meester. Zoo'n taal als hij hier over Shelley uitsloeg, had nog nooit iemand gesproken; een geloofsbelijdenis van iemand die de kunst als een echten godsdienst voorstelde, Shelley als afgodisch verheerlijkte en hem daarna weer als den proleet van den nieuwen godsdienst aureoleerde. Het moest nu maar uit zijn met heel die Shelleysabotage, met die stelselmatige vermuffing van de
| |
| |
echte Shelley-atmosfeer ten nadeele van de waarheid, de gedachte en de kunst; praten hielp niet, maar handelen. Wie kakelen wil moet eieren leggen... En dat het ditmaal geen ei van Columbus zou geven, stond voor Shaw vast, ook dat de deftige Society kleur zou bekennen, al was het dan op aandrijven van een jongen broodschrijver van 29 jaar, zoo arm als een kerkmuis.
En werkelijk, op 7 Mei 1886 deed de Society voor Shelley wat deze nooit voor zichzelf had gekund: zij gaf in een schouwburg te Islington een uitvoering van The Cenci, de eerste sedert het stuk geschreven werd in 't jaar 1819.
Die Shelley was niet van het houtje: dat kon nu iedereen met eigen ooren komen vernemen, en wie daaraan nog twijfelde, had de Rijkscensor voor Tooneel wegwijs gemaakt, door eenvoudig de publieke uitvoering van het stuk te verbieden en de Society er toe te verplichten een ‘private’ voorstelling in te richten, waartoe niemand dan regelmatige of voor de gelegenheid nieuw aangeworven leden der Shelley-club werden toegelaten.
De uitvoering ging door; Shaw had den Shakespeareaanschen trant van dit pseudo-historische drama toegelicht met zooveel brio en kunde, dat ook de Shakespeare-Society zich niet onbetuigd kon laten en dat, ondanks het verzet der censuur, de inrichters een uitgelezen en ruim publiek aan hun snoer kregen.
De uitvoering van The Cenci, wekte ook dadelijk belangstelling in Nederland. Het stuk werd in sommige bladen besproken en Shelley, in ons land nog schier onbekend, kreeg in 1889 een Nederlandsche vertaling van The Cenci door B. van Heyningen; blijkbaar ten gevolge van de uitspraak van menige critiek over deze ‘eenige echte Shakespeareaansche tragedie der 19e eeuw’.
Jaren later beleefde The Cenci een uitvoering te
| |
| |
Antwerpen, in de Nederlandsche vertaling van De Raaf, in den Kon. Nederlandschen Schouwburg, onder directie van Dr. J.O. de Gruyter; op 12 Januari 1929 en volgende dagen, door het gezelschap van den K.N.S. onder regie van Dick Van Veen. De Nieuwe Rotterd. Courant van 19 Januari 1929 noemde het een merkwaardige vertooning, een bewijs van zuiver kunstenaars-idealisme, vrij van alle winst- of populariteitsbejag, een daad van moed.
Dick van Veen speelde de moeilijke, ook physiek veeleischende rol van vader Cenci. ‘Indrukwekkend al dadelijk was zijn eerste verschijning, zittend op een troon, in een plooienrijk parelgrijs gewaad, een hooge muts op de grauwe haren. Oogen, lippen en handen spraken... Zijn loopen, soms schuivend sluipen, dan wijd stappen, de afwisseling van zacht sissen en luid spreken, dat een enkele maal overgaat in razend bulderen, het was alles vrucht van bezonnen overleg en artistieken ernst.’
Beatrice bleek niet zoo edel-schoon als kon verwacht worden bij een jonge vrouw van hooge geboorte. Hooge eischen stelt dit stuk, tot zelfs aan de bijrollen en... aan de toehoorders, liefst literair ontwikkelde toehoorders. En, schrijft de particuliere correspondent: ‘En zoo ergens, dan is hier een publiek noodig, dat zich boven godsdienstige, in casu katholieke eenzijdigheid kan verheffen en het ideale van het reëele weet te onderscheiden. Dat de Antwerpenaars van den Vlaamschen Schouwburg zulk een publiek zijn, zou ik niet graag beweren.’
Die katholieke eenzijdigheid loopt zoo'n vaart niet; zij is ruim genoeg om zich Cenci niet aan te trekken, Shelley kan de H. Kerk niet raken met een instelling te schande te maken die geen kerk is.
|
|