| |
| |
| |
IX. Dramatiek: Prometheus unbound
Mythe en Tooneel.
DE mythe vertelt hoe de Titan Prometheus de zijde van Zeus had gekozen in den strijd tegen de andere Titanen. De Oppergod zou, ingeval van overwinning, den mensch de gave der vrijheid schenken, zooals Prometheus te voren bedongen had. Maar eenmaal meester, vergat Zeus, als echte tiran, wat hij beloofd had en toen wreekte zich de menschenvriend Prometheus. Hij stal een vonk van het hemelsche vuur, bracht die op aarde en lei daardoor den oorsprong van alle kunst en wetenschap bloot. Voor straf kluisterde Zeus hem toen aan de woeste rotsen van den Kaukasus.
In deze mythe, zooals ze in Aischulos' trilogie vervat ligt, ondergaat de Titan de gerechte straf voor zijn overmoed. Zijn hybris had het evenwicht der dingen verstoord:
De Godheid openbaart bij trappen
Het licht der wetenschap en kennis, en begeert
Dat ieder op zijn wacht zich onder haar verneêrt.
Maar ook de gekluisterde blijft Zeus steeds hoonend bedreigen. Prometheus, de Voor-ziener, kent een geheim; hij weet hoe en wanneer Zeus' macht zal einden en hijzelf ontboeid worden. Stuurt Zeus zijn bode op hem af om het verschrikkelijk geheim te
| |
| |
ondervangen, dan onthaalt hij den Olympiër met nieuwe verachting en bewaart zijn sekreet. Prometheus stort daarop met rots en al in den Tartaros, waar Zeus' adelaar hem verschrikkelijk pijnigt. De Titan wordt er ten slotte milder, hij verzoent zich zelfs met zijn aartsvijand en ontstijgt weer den Tartaros in vrede en geluk.
Wat is die Prometheus nu bij Shelley geworden?
Inhoud van het stuk:
Prometheus ligt gebonden aan de steilte van een ravijn in de ijsrotsen van den Indischen Kaukasus. Al sedert duizenden jaren lijdt hij hier bovenmenschelijke smart. Ione en Panthea houden hem gezelschap.
Het is nog nacht, maar stilaan breekt de morgen door, terwijl de Titan in een geweldig pathostooneel van vertwijfeling en nauw onderdrukte opstandigheid zijn klachten uit. (Zoo begon ook Aischulos' Geboeide Prometheus.)
Eens had hij Jupiter gevloekt... het heelal trilde toen van ontzetting. Nu is hij dien vloek vergeten en weemoedig, onder den druk van zijn verlatenheid, smeekt hij de elementen dat zij dien in zijn plaats herhalen.
Niemand durft... doch zie, uit de onderwereld duikt de schim van Jupiter zelf op en daar klinkt die wereldschokkende bedreiging tegen god Jupiter:
‘Duivel, ik daag u uit! kalm, vast van geest, -
Zooveel gij slaan kunt bid ik u te slaan;
Booze tiran, door god en mensch gevreesd,
Eén eenig wezen zult gij niet verslaan!
Regen uw plagen altemaal,
Krankzinnigen angst, spookachtige kwaal
Op mij, laat wisslend vorst en gloeden
Knagen in mij, en zij uw woede
Bliksem, snijdende hagel. tallooze vormen
Van Furiën drijvend aan op wonden-slaande stormen!
Nog zit ge, een vreeslijke figuur
| |
| |
Van kalme macht, maar kome 't uur,
Waarin zal blijken wat gij zijt
In allerdiepste inwendigheid,
En, na veel zonden, valsche en vruchtelooze,
Hoon volge uw tragen val, eeuwig, door 't eindelooze!’
(Nederl. vertaling door A. Gutteling, Wereldbibliotheek.)
Prometheus staat er thans zelf over ontdaan:
‘Sprak ik zoo, moeder Aarde? 't Berouwt me! Niets van wat er leeft, wensch ik dat lijdend zij.’
Onmiddellijk schieten die bloedhonden van Furiën toe, om hem op bevel van Jupiter te pijnigen. Doch Mercurius, zooals Okeanos bij Aischulos, weerhoudt hen om nog eens den Titan de tong te schrapen over zijn geheim. ‘Ik weet slechts dat zijn eind eens komt,’ dreigt Prometheus opnieuw. Boven angst en smart en vrees verheft zich deze idealist, hij noodigt ja de Furiën zelf uit, onbewogen in de ziel, hen verachtend als kampioen van 's hemels slaven.
Verschrikkelijk varen nu de Furiën uit om Prometheus ‘uiteen te scheuren, om leeg te gieten hun kelk van pijn’, doch vooral zedelijk lijden brengen zij ‘als vuur vretend in hem’.
Het koor ontplooit den sluier van 's menschen lijden. Het bespot den Titan, die den mensch wetenschap en kennis wilde brengen en juist daardoor waarheid, deernis en vrede verstikt. Zal Prometheus' inspanning op niets uitloopen? Zelfmistrouwen bekruipt hem, hij maakt zijn Gethsemani-lijden door, het verpletterend verdriet van ‘wijzen, zachten, edelen en rechtvaardigen’, van alle groote denkers, hervormers, martelaren die tot heil van hun medeschepselen goed stichten en toch slechts haat en vijandschap opjagen. Prometheus folteren daarom wreede visioenen: vooral het beeld van Christus op Golgotha (vgl. Verwey's beruchte Christussonnetten) en het beeld van de mislukte Fransche Revolutie.
Panthea: Een smartelijk schouwspel: een geduldig starende jonkman aan een kruis genageld.
| |
| |
Panthea: De hemel in het rond, en de aard
Omlaag, was dicht bevolkt met vormen van
Menschelijken dood, alle verschrikkelijk, en
Gewrocht door menschenhand; en enkle schenen
Het werk van menschenharten, moordend traag
Door frons en glimlach. Andere gezichten,
Te schandlijk om te noemen en te leven,
Dreven voorbij. Laat ons niet ergre vrees
Verzoeken door te zien: voldoende smart
Furie: Zie een symbool: dat zij
Die voor den mensch diep onrecht lijden, hoon
En keetnen, enkel duizendvoudige foltring
Wentelen op zichzelf en ook op hem.
Prometheus: Verzacht den doodsnood van dat stralend staren;
Sluit nu die lippen bleek, doe 't doorn-doorwonde
Voorhoofd van bloed niet stroomen; met uw tranen
Vloeit het ineen! Stil, stil 't gefolterd oog
In vrede en dood, - dat niet uw kranke weeën
Schudden dat kruis, - dat niet die vingren bleek
Met uw geronnen bloed meer spelen! O,
Afgrijselijke! Uwen naam wil ik niet spreken:
Hij is een vloek geworden! 'k Zie, ik zie
De wijzen, zachten, eedlen en rechtvaardigen, -
Uw slaven haten hen, die zijn als gij, -
Enklen verdreven uit huns harten huis,
Een vroeg-gekozen, laat-bejammerd huis,
Door vuile leugens: panters die geblinddoekt
Een opgejaagde hinde dicht vervolgen;
Enklen in giftige kelders saamgeketend
Met lijken; enklen - hoor 'k de menigt daar
Niet lachen luid? - omsloten door traag vuur;
En machtge rijken drijven aan mijn voet,
Gelijk eilanden door de zee ontworteld,
Wier zonen zijn gekneed in één plas bloed,
Bij rooden brandgloed van hun eigen huizen.
| |
| |
Furie: Bloed kunt ge zien, en vuur, en kreuning hooren, -
Ergre dingen resten, ongehoord
Furie: In 't menschenhart
Wordt prooi, dien het verslond, steeds overleefd
Door schrik. De edelsten vreezen dat, wat hùn
Te laag schijnt om te denken, waarheid zij;
Gewoonte, huichlarij maken hun geest
Tempels van meengen thans versleten godsdienst.
Zij durven voor den toestand van den mensch
Geen heil beramen, en zij weten niet
Dat zij 't niet durven. Zij die goed zijn hebben
Geen macht, en kunnen enkel vruchtloos weenen;
De machtgen missen goedheid - dat gebrek
Is erger; wijzen missen liefde; en wie
De liefde hebben missen wijsheid; zoo
Is al 't uitmuntendste verkeerd in kwaad.
Velen zijn sterk en rijk, willen wel goed zijn,
En leven toch onder hun medemenschen
Die lijden, of er niemand iets gevoelde:
Zij weten zelf niet wat zij doen.
Zijn als een wolk gevlerkte slangen; toch
Bemedelij ik wie zij niet doen lijden.
Furie: Bemedelijdt ge? Ik spreek niet meer! (verdwijnt)
Prometheus: Wee mij! helaas! pijn, pijn, eeuwig, voor eeuwig!
Ik sluit mijn traanlooze oogen, - o verfijnde
Tiran! uw werken zie ik klaarder in
Mijn leed-verlichten geest. In 't graf is vreê:
Het graf verbergt al schoone en goede dingen.
Ik ben een god, en kan haar dáâr niet vinden -
Noch zou 'k haar zoeken: want, schoon wreede wraak,
Dit is verslagen zijn, niet zegepralen,
O felle koning! De gezichten waar
Gij mij mee foltert, sterken mijn gemoed
Met meer volharding, tot het uur verschijnt
| |
| |
Dat zij geen beeld meer zijn van wat bestaat.
Panthea: Helaas! Wat zaagt gij?
Prometheus: Er is tweeërlei
Ellende: zien, en spreken: - spaar me er een.
Namen, die 't heilig wachtwoord der Natuur zijn,
Droeg men omhoog in blinkende blazoenen;
De volken wemelden in 't rond en riepen
Eenstemmig luid: ‘Waarheid, Vrijheid en Liefde!’
Plotseling viel er van den hemel wilde
Verwarring: er was strijd, bedrog en vrees:
Tirannen stoven aan, deelden den buit.
Dit was de schaduw van de waarheid die
Doch de dulder Prometheus verbijt ‘supreme over misery’ en lijdt ‘als altijd vastberaden, maar niet trots’.
Daar zweeft een koor van geesten aan! Al het goede en edele dat onverwoestbaar in de ziel van den mensch voortleeft, vertegenwoordigen zij. In melodieuze, viervoetige jamben roepen de Geesten visioenen op van hoop, van broederliefde in oorlog en rampen, van idealen der wijzen, geluksdroomen van dichters:
'k Zat naast eens wijzen legersteê,
Een rosse schijn van 't lamplicht gleê
Langs 't boek dat straks hem peinzen deê, -
Toen een Droom - als vlammen straalde
Zijn gevedert - nederdaalde.
En ik wist in hem verschenen
Wie ontstak eeuwen voorhenen
Deernis, eedle taal, en pijn;
Korten tijd droeg schaduwschijn
Van zijn luister 't aardeduister.
Hierheen droeg hij mij met spoed
Als Begeerte's bliksemvoet:
Dat 'k hem wederbreng' voor morgen,
Of de wijze ontwaakt in zorgen.
| |
| |
'k Sluimerde op een dichtermond,
Droomend als wie liefde vond
In zijn aêm geluid nog suizend, -
Aardsche vreugde zoekt noch vindt hij,
Hemelsch kust hij en bemint hij
Wezens in de wouden huizend
Der gepeinzen. Van het dagen
Tuurt hij soms tot 's avonds duister:
O van gele bijen ruischt er
't Bloesemen der klimophagen,
't Gouden zonlicht hoogt hun luister,
't Weergekaatste door het meer;
Wat hij ziet, hij weet het niet,
Maar herschept het in zijn lied
Tot gestalten werklijk, meer
Dan de mensch die levend heet:
Kindren der Onsterflijkheid.
Een van dees me ontwaken deed:
'k Ging u troosten, daar gij lijdt.
Prometheus hervat moed, en zoo sluit het 1e bedrijf met vertroosting en reeds flauwe verwachting van verlossing. Maar nog glijden voorbij, nauw zichtbaar van wazige schoonheid, nauw hoorbaar als echo's verruischend in een luit, de tweelinggeesten van Oost en West: Liefde en Smart, nu helaas onafscheidbaar! En toch, alleen Liefde kan redding brengen!
Troosteloos weegt de aanbrekende morgen op den Titan, - onverschillig aan foltering of troost, zoolang liefde hem ontbreekt, zoolang de geliefde Asia zoo verre van hem blijft (einde 1e bedrijf).
Wie beseft dat beter dan Panthea, zij de afglans van Asia's liefde? Nog aan Prometheus' voeten gelegen, droomde Panthea reeds van een nieuwe vereeniging in de toekomst tusschen hem en Asia en nu, bij het begin der lente ‘dat kind van vele winden’, is ze afgegleden naar een lieflijk dal van den Kaukasus, naderend tot Asia. Deze vertelt ze nu haar droom (mo- | |
| |
torisch moment in het stuk), en thans krijgt ook haar andere droom gedaante in het geluid der bergen, in de fluisteringen van de echo's: de droom nl. over den verdoken weg die leiden zal naar die vereeniging. ‘Volg, o volg!’ zoo ruischt de echo en reeds begeven zich Asia en Panthea op weg.
Ze trekken midden door rotsen en kloven, langs donkere paden, door geheimzinnig woud, een omgeving waar we Alastor konden ontmoeten, het rijk waar alles van liefde zingt, waar Faunen en Dryaden kringen in 't rond om te luisteren naar oude, wijze cantilenen over noodlot, en over de ontboeiing van een zekeren Titan, die heel de aarde tot één broederschap zal maken.
Tot op een hoog uitstekende rotspunt zijn Asia en Panthea nu voortgedreven. Meer omlaag plaveit een mistzee met haar azuren golven het Indisch dal, van de bergtoppen spat de dageraad in schuimen neer. Nog dieper ligt de heerlijke aarde. Zoo past het hun de nevelen en den schijn van het aardsche bestaan te ontstijgen; want zie, de wind steekt op, de nevelen verklaren, er uit te voorschijn zweven gestalten, azuren vlammen in gouden lokken, die hun den weg wijzen zullen naar verborgen krochten en verholenheden omlaag, naar de grot van Demogorgon, den Onverbiddelijke, die nochtans aan zachtmoedigheid nooit weerstaat.
Daar zit hij op zijn ebben troon, Demogorgon, de Eeuwige Vergelding! Verschrikkelijk van somberheid maar onzichtbaar en vormloos, toch zeer wel bespeurbaar als een levende geest die van alle ding het uitsluitsel kent. Het versrhythme wordt jachtig, Asia dringt op hem in met onrustig vragen - de vele vragen over het leven die ook Shelley zoo zeer beangstigen: Wie schiep de wereld? Wie al wat ze in zich sluit? Gedachte, hartstocht, rede en wil? En wie schiep de liefde?
‘God, de almachtige God,’ zoo tracht Demogorgon haar vruchteloos af te leiden.
En wie schiep schrik, waanzin, berouw en zonde? wie schiep het kwaad? En liefde, verkeerd in haat? en zelfverachting, leed en hel?
‘Hij heerscht,’ ontwijkt de sombere Demogorgon, want god
| |
| |
Jupiter draagt de schuld van alle kwaad.
Wat heerlijke gelegenheid voor het traditioneel breed-epische reciet! Asia ontrolt de geschiedenis van het menschdom vanaf het Saturnisch tijdvak, van Jupiter's overwinning en van zijn woordbreuk en ondank tegenover Prometheus.
Woest dringt Asia op Demogorgon in, haar ontgaat hij niet meer. Zij voelt wel, dat de tijd nadert van Jupiter's val en Prometheus' ontboeiing. Is het noodlot dan niet machtiger dan deze Almighty Fiend? Het Noodlot en zijn Schikgodinnen, de Horen, de Geesten der Uren. Waarom talmen zij?
Daar stormen zij aan, de Geesten der Uren in hun wagen, zwaarbeladen met de toekomstige gebeurtenissen. De sombere Demogorgon rent met hen heen en verduistert den nacht. En zie, een andere wagen - een ivoren schelp, doorvloeid van purper vuur, - neemt nu ook Asia en Panthea mee.
In een wolk op den top van een sneeuwigen berg houdt de wagen stil. Zoodra de morgen aan de poorten licht, straalt Asia luchttinten uit van liefde en schoonheid, die de elementen verrukken, de onbezielde winden van minne ontvonken. Onzichtbaar is ze, terwijl zij op winden der muziek voortdrijft binnen het rijk der liefde.
Het ideaal is rijp om werkelijkheid te worden! (Einde 2e bedrijf.)
Het 3e bedrijf zet in met een machtig pathos. Jupiter glariet van overmoed, te midden van zijn hof, op het hoogtepunt van zijn macht. Ligt niet de menschelijke geest, dat onbluschbaar vuur van opstandigheid, vastgekluisterd aan een puntige rots? Jupiter meent dat de Uren zijn totale overwinning aanbrengen en nu vergrijpt hij zich zelfs aan de liefde, die essentieel vrij was, en dwingt Thetis aan zijn zijde.
De maat is daarmee vol... dreigend ontbiedt hem Demogorgon naar den afgrond. Nooit zal iemand nog na Jupiter de tirannie van den Hemel voeren. De elementen weigeren hun dienst, Jupiter stort van zijn troon in den afgrond. Zoo schildert Apollo dit uit aan Oceanus, ergens op het eiland Atlantis:
Apollo: Ja bij 't einde van den strijd,
| |
| |
Waardoor de bol dien ik bestuur verduisterd'
En 't vast gestarnte trilde, werd de hemel
Beschenen door de ontzetting van zijn oog
Met bloedrood licht, door dichten flardenzoom
Van 't zegepralend duister, wijl hij viel:
Gelijk de laatste glans van rooden doodstrijd
Des daags, die door een spleet der vuurge wolken
Ver brandt over het storm-doorgroefde diep.
Oceanus: Zonk hij naar de' afgrond, naar het donker Leêg?
Apollo: Gelijk een aadlaar op den Kaukasus
Gevangen in een wolk die splijt; zijn vlerken
Waarmee de donder spot, in wervelwind
Verward; zijn oogen die de zon aanstaarden
Zonder verblind te zijn, door 't witte weerlicht
Verbijsterd; wijl de zware hagel slaat
Zijn worstlende gestalt', die eindlijk zinkt
Voorover, en het hemelsche ijs omklemt haar.
Intusschen is Prometheus door Hercules ontboeid geworden. Rondom hen bevinden zich ook de Geest der Aarde, Ione, Asia en Panthea nog steeds in den wagen met den Geest der Uren.
Nu zal Prometheus zijn alleluia vieren?
Van Asia zal hij niet meer scheiden; met haar, den afglans van Onaanschouwde Schoonheid, zal hij wijken naar een grotwoning, gebouwd naar den smaak van de hermitage in Revolt of Islam, waar hij met Asia zal minnekoozen, waar ‘wij neergezeten, veel zullen spreken over tijd en wisseling en wen gij zucht, zal ik glimlachen’.
En de mensch? en de ontvoogding van zijn geest? de bevrijding van honger, ziekte, strijd en dood? de vernietiging van den haat, van de gods-vrees en den gods-dienst? de uitstraling over de aarde van Liberté, Egalité, Fraternité?
Prometheus heeft het schier vergeten van louter minnespelen! Gauw wordt de Geest der Uren bijgeroepen om, terwijl Prometheus met zijn Asia bruiloft, de boodschap door Proteus' zeeschelp overal in de ronde wereld uit te blazen. In pompeuze be- | |
| |
woordingen introduceert moeder Aarde het jonge paar in hun toekomstige woning. Zijzelf getuigt hoe ze heelemaal verjongd is, een donderslag vulde de ruimten van hemel en aarde en daarmee was natuur, licht en atmosfeer van alle kwaad ontheven. Weinig was inderdaad noodig voor die staatverwisseling, want - meent Shelley, - niets is door zichzelf slecht.
Het bruiloftspaar grendelt daarop behoedzaam de deur achter zich dicht. Wel mogen de oude kennissen als de Geest der Aarde nog even binnen en zelfs een kwinkslag op de twee verliefden wagen, maar als de Geest der Uren met veel vuur relaas komt uitbrengen over de metamorphose in den mensch, krijgt hij van Prometheus, die nu den pluralis majestatis gebruikt, nog juist uit beleefdheid wat oppervlakkige aandacht: ‘We voelen al wat ge hoorde en zaagt; toch spreek maar op.’ Deze is de eenige zin, dien Prometheus sedert zijn ontboeiing nog gesproken heeft!
Wat de Geest der Aarde berichtte, komt hierop neer, dat in de wereld nu het type Rousseau-mensch is verschenen: in de menschelijke natuur is de fomes peccati voorgoed uitgedoofd, God is dood en de mensch leeft in vrede en onderlinge liefde. (Einde 3e bedrijf.)
| |
Beteekenis als kunstwerk.
FEITELIJK behandelt het drama hetzelfde thema als The Revolt of Islam, maar in de fijner, subtieler bevatting van den lyrisch-dramatischen vorm. Door zijn fabel geraakt het stuk geheel buiten de werkelijkheid. Het speelt vooral in het Kaukasusgebergte, zonder nadere plaatsvermelding, dan weer in krochten, of in het sprookjesland van Atlantis of in het bovenaardsche. De optredende personen zijn mythische halfgoden: Prometheus, Hercules, de oude goden en voorts geesten, phantasmen, allegorieën en personificaties. Den bouw zelf van het stuk kan voorzeker niemand ingewikkeld noemen. De drie deelen van expositie, spanning en ontknooping verloopen nagenoeg in het kader telkens van een be- | |
| |
drijf. Het dramatisch plan blijft zuiver enkelvoudig: de protagonist Prometheus gekweld en achtervolgd door den antagonist Jupiter - en die houdt zich achterbaks tot bij 't begin van het 3e bedrijf, - terwijl Asia als voornaamste en veelbedrijvige tritagoniste voor de intrige zorgt. De peripetie valt onmiddellijk na het hoogtepunt der crisis (III 1).
Maar door dit eenvoudige gegeven richt zich een diep en veelzijdig gemoedsleven, schuift het fel bewogen onderspel van emoties, stijgt en daalt de stuwingslijn van de lyrische impulsen der personen.
Reeds de wirwar van kleur en licht en toon door die steeds weer wisselende verschijningen, voerde een sterke contrastwerking aan. Tevens harmonieert die wondere verscheidenheid van geesten en nymphen - al maakten zij het stuk onuitvoerbaar, - met de uitbeelding van de onstuimigste opgewondenheid of de teerste ontroeringen. Zoo ontwikkelt b.v. het 1e bedrijf reeds al de schakeeringen in de psychische gesteldheid van een lijdenden Titan. Van de diepste vertwijfeling en verslagenheid, waaruit dan de haat weer opflitste, steeg de lijn langs resignatie tot berouw over eigen heftigheid, en schoot plots weer omhoog naar onwrikbaarheid in uitdagende lijdensverachting (tegenover Mercurius en de Furiën). Verdriet zuivert van allen trots, resignatie keert weer, zij wordt gelaten weemoed en bijna wanhoop als, gelukkig, in 't verschiet een straal doorschemert van betere toekomst. Op dat oogenblik kan Asia, als een tweede Cythna, in het heilsplan van den mensch binnentreden.
De zekerheid in haar verwachting op Prometheus' redding is sterk genoeg om de ontgoocheling, door den somberen Demogorgon, te verduren. In geesteskracht stijgt ze boven dezen uit, haar stem wordt dwingend, haar woord bevelend, zij de reddende Judith in de dagen van diepste ellende. Is Prometheus
| |
| |
geworden de gekwelde Dionusos, symbool der stervende winternatuur, is Jupiter de ijzige winterkoning wiens adem alle liefde en innigheid verstikt, dan brengt Asia het warmer licht der lente dat het hart weer verjongt, de liefde ontdooit en in het 4e bedrijf tot zomersche weelde openlaait.
Want ja, alleen Asia, d.i. de veredelde Queen Mab, ook veel zelfstandiger dan Cythna, de vrouw in al haar schoonheid, de leidster ter vrijheid, het betere ‘Ik’ in den mensch, zij vult met zonnevuur de wereld, den diepen oceaan, de zonnelooze krochten. Waar Asia verschijnt, wordt de aarde mild, de lucht verheldert en, als rond Eva in het gedicht The Sensitive Plant, durft het onkruid niet opschieten zoolang zij daar verwijlt.
Nu is het opvallend hoe te midden van die stralende geestenwarreling de ontboeiing van Prometheus zoo vlot van de hand gaat. Die ontboeiing krijgt nauwelijks haar beslag, zij is maar een peulschilletje, de moeite niet waard om er zooveel klachten en kwaad bloed voor te zetten als Prometheus, Asia, Panthea, Demogorgon en tutti quanti wel doen. Maar, zeggen de Shelley-enthousiasten: god Jupiter, tiran en eischer van zoenoffers, is een verzinsel van 's menschen geest uit bijgeloof en vrees; die god is niet echt, de mensch hoeft maar te willen en hij is onttroond... ja, minder nog, tirannie loopt uit op eigen ondergang. Demogorgon is toch in feite Jupiter's kind.
In het stuk nu moet Demogorgon dien Jupiter uit de voeten maken. Het is al te koddig, - zegt B. Shaw, - omdat er eenvoudig zoo'n Demogorgon niet bestaat en tweedens omdat, als Prometheus zelf Jupiter niet van zijn troon sleurt, het niemand anders voor hem zal doen.
Intusschen zullen weinigen alle kwaad zoo uitsluitend aan één godheid toeschrijven; doch laten we dit gelden, en beschouwen we verder in Demo- | |
| |
gorgon den wrekenden Jahwe, in den lijdenden Prometheus de afbeelding van den Verlosser, in het 4e bedrijf den jubel om de Hemelvaart des Heeren, dan kunnen we Gladstone bijvallen dat het stuk christelijk is, ‘het eenige echt godsdienstige dichtstuk van de eeuw, als we maar de namen verstellen’.
‘Shelley,’ zegt Shaw, ‘werd een godsdienstige macht!’
| |
Het Boek Job.
WAAROM stort die Jupiter nu eigenlijk van zijn troon? Uit het drama blijkt dat nergens; het moet dan wel zijn dat de geweldige gebeurtenissen in 't Europa der einde 18e en begin 19e eeuw in Shelley - zooals trouwens bij ons in Da Costa, - de verwachting van het Duizendjarig Rijk hadden toegespitst. Coleridge en Southey waren hem echter reeds voorgeweest, toen zij in Noord-Amerika hun Pantisocracy, een paradijs van geluk, wilden stichten. Prometheus is dan ook hier een enthousiaste demagoog, het stuk een geweldige aanklacht tegen tirannie als oorzaak van alle kwaad.
Waarom nu den Shelleyaanschen Prometheus zoo'n haat en vervolging vanwege Jupiter toekomen, verklaart het 1e bedrijf onvoldoende. Zoo'n verwaten uitdager der goden, als bij Goethe of Byron b.v., is deze Prometheus zeker niet, evenmin de niets ontziende durver lijk Wagner's Siegfried, waarmee B. Shaw hem op gelijken voet wil stellen, ook niet de buitensporige humanist als de Prometheus van Vondel, die eenvoudig een andere Faëton wordt. Prometheus en Faëton vergeten beiden hun aardsche afkomst, en willen zich geestelijk geheel uitleven, in ‘reukelooze stoutheid’ tot aan de starren draven, maar zij gaan er aan te gronde, zij het dan den menschen ten bate (cf. Faëton, III 1).
Voor den nederigen Vondel gold ook tegenover
| |
| |
zulke doorslaande idealisten de gulden regel uit Lucifer: ‘Buiten God is 't nergens veilig.’
Neen, Shelley's Prometheus is enkel een lijdzame duider als Job, die beleedigingen met goedheid aanvaardt en daardoor vrede sticht. Hij is een pacifist, meer nog: belijder en beoefenaar van het zuiver lijdzame verzet. Het geheugen (of is het de durf?) ontbreekt hem zelfs tot het herhalen van zijn vroegeren vloek tegen Jupiter; en dan doet het bij Shelley wel vreemd aan, dat de schim van Jupiter (die in het stuk slechts eenmaal ‘opdondert van beneên’ tot herhalen van den vloek) niet de ‘Almighty Fiend’, als zijn grimmige dubbelganger, doch een geestgenoot van Prometheus is. We voelen het wel aan, ook de vinnigste defaitist hoeft geen wraakneming van den weldra zegevierenden Prometheus te duchten!
Inderdaad, Shelley ging het alleen om een oplossing voor het probleem van het kwaad. Daarom verdiepte hij zich gedurig in het Boek Job, dat hem dan ook de trekken voor zijn Titan heeft bijgebracht. Dezelfde tragische situatie: Job gepijnigd onder de prikkelende, liefdelooze verwijten van zijn drie vrienden, - Prometheus ook vooral geestelijk gemarteld door de Furiën. Dezelfde tragische schuld in beiden: Job, overtuigd van zijn onschuld, beschuldigt Gods souvereine beschikking, zijn onverbiddelijke gestrengheid, - Prometheus ook lijdt alleen omdat Jupiter zijn haat wil koelen: ‘pain is my element, as hate is thine’. Dezelfde duldende kracht in beiden, Job en Prometheus, en beiden ten slotte zegevierend: Job wordt in zijn vroeger geluk hersteld, evenwel na zijn erkenning van Gods ondoorgrondelijke almacht en wijsheid. Shelley wilde nu juist geen verzoening aanvaarden, een compromis met Zeus evenals bij Aischulos is bij den Brit uitgesloten, de oplossing voor het probleem van het kwaad ligt voor
| |
| |
den bijbelvasten Shelley in de Bergrede van Mattheus: Beati mites, quia possidebunt terram, - deemoed is kracht! De mensch hoeft maar te willen en alle kwaad ontvalt aan zijn natuur. Voor Shelley geldt, dat het menschdom zichzelf kan bevrijden van bijgeloof en gods-vrees, niet door haat of opstandigheid, maar door zelfbeheersching en liefde: ‘love and bear, as ever firm not proud’, lieven en dulden! Dan zal Asia - d.i. het goede in ons, - zich weer met Prometheus vereenigen, het Millennium dagen, de tweede gouden tijd waarin de mensch weer vrij en goed is, niet uit onwetendheid (Saturnisch tijdvak), noch uit vrees voor straf en hel (koperen tijdvak), maar goed en deugdzaam uit natuurdrang (gouden tijdvak).
| |
Het 4e bedrijf van Prometheus Unbound.
EEN half jaar later componeerde Shelley het 4e bedrijf van zijn Prometheus, ten deele te Rome in de baden van Caracalla, ten deele te Florence. Louter stemmingstooneel, onnoodig in het stuk als zoodanig, maar bevattende - zooals men gezegd heeft, - de essentie der poëzie.
Om de overwinning van Prometheus op den tiran Jupiter en om zijn verbintenis met Asia jubelt geheel de schepping, natuur en firmament, aarde, maan en sterrenkrans, ja, bijna als in Schiller's An die Freude, de verdoemden in de hel. Voelde Shelley dat zijn stuk niet mocht einden met het 3e bedrijf op die banale liefde-panacee, als eenig afdoenden balsem op Prometheus' eeuwenlange zielelijden?
Bij begin van het 4e bedrijf bevinden zich Panthea en Ione in het woud bij Prometheus' grot. Er is een nieuwe tijd ontloken. De Geesten der Uren, klef en grijs, trekken voorbij, nu zonder wagen, met de lijkbaar waarmee ze den Tijd voeren naar het donker, naar 't verleden, naar de dooden. Hen onmiddellijk
| |
| |
volgend, ruischen de Geesten van de Menschenziel aan, in sandalen van weerlicht, op wieken zoo zacht en snel als gedachten. Zij komen uit 's menschen gemoed, vroeger vuil, nu schitterend:
Van den mensch, eens zwart,
Onrein en blind, en gebukt onder smart;
Maar vol ontroering en machtig gewemel.
Nu zullen zij duiken of stijgen of zweven tot aan de grenzen van 't heelal en hernieuwen 't aanschijn der aarde. Dood, Chaos of Nacht zullen vliên voor hun wiekgeruisch als mist voor de macht van den storm.
Terwijl zij heenwieken, drijven door twee poorten van het woud twee visioenen aan, wonderbaar van straling: een wagen op raderen van wolken, waarin der Maanden Moeder (de Maan nl.) wordt gedragen.
Zit een gevleugeld kind, met wit gelaat
Gelijk de witheid van de heldre sneeuw.
Zijn wieken zijn als zonnig ijs-gevedert,
Zijn leden lichten blank door de op den wind
Golvende vouwen van zijn blank gewaad,
Weefsel van hemel-paarlen. Ook zijn haar
Is wit, de glinstring van wit licht verdeeld
In draden; maar zijn oogen zijn twee heemlen
En zie, uit de andere opening van het woud snelt aan, met luide en wervelende muziek, een bol waarin
| |
| |
duizenden andere sferen wentelen, purper, azuur, goud en groen en wit. Er binnenin ligt de Geest der Aarde slapend. Op zijn voorhoofd schiet een ster stralen uit als zwaarden van azuren vuur. Die ontblooten al de geheimen van het diepe hart der aarde; de edelgesteenten, de puinen van oude grootheden en gedrochten, nu verschrompeld en vergaan.
Aarde jubelt in een triomf van geluk en verrukking. Gelijk weerlicht in vaneengespleten kloven, zoo barst in haar de liefde uit, van omlaag, omhoog, rondom en binnenin. Haar stralen van liefde en leven doorklieven het bevroren lijf der Maan, en nu heffen beiden, Aarde en Maan, een lyrischen beurtzang aan, die steeds stijgt in vervoering en extase.
De Aarde jubelt om haar verlossing van kwaad en tirannie.
De aarde
Hoe dringt door mijn granieten lichaam zij (de liefde)
Door wortels dicht-vervlochten en vertreden klei
Tot in het fijnst gebloemt en 't uiterste gebladert;
Winden en wolken maakt zij tot haar woon,
Een leven wekt ze in de vergeten doôn:
Een ziel wordt uit hun zwartste holen opgeademd;
En als een storm met wervelwind en donder
Splijtend zijn wolkenkerker, rees ze - o wonder! -
Uit grotten onverlicht van ongedroomd bestaan;
Met schok of de aarde beeft, en snelheid die den stillen
Gedachte-chaos, steeds bewegingloos, doet trillen;
Tot haar en vrees en pijn als schaûw voor 't licht vergaan,
Den Mensch verlatend, die de grill'ge spiegel was,
't Waarachtig schoon heelal verminkend in zijn glas
Tot menig drogbeeld, nu een zee weerkaatsend liefde,
Die over heel zijn ras - gelijk de hemel glijdt
Op zuivren Oceaan, rimpelloos uitgespreid -
Beweegt, en licht en leven schiet uit sterge diepten;
| |
| |
Den Mensch verlatend - als een kindje dat melaatsch
Verlaten wordt, en een ziek dier nagaat tot naar de plaats
Waar de geneeskracht van een bron door warm een rotskloof dringt, -
Dan gaat het onbewust naar huis... zijn moeder vreest
Een oogwenk om zijn rozigen glimlach: 't is een geest...
Maar dan herkent zij 't, en zij schreit op haar herstelde kind.
Den Mensch - O! niet de menschen! maar een keten van gedacht
Aaneengeschakeld, en onscheidbre liefde en macht,
Drijvend met diamanten sterkt' natuur haar krachten:
Als met tirannenblik de zon beheerscht
Den onrust'gen staat van de planeten, die om 't zeerst
Naar 's hemels vrije wildernis te worstlen trachten.
Den Mensch, één harmonieuze ziel van vele zielen saam,
Wier godlijke aard het is, zichzelve na te gaan,
Waar alles vliedt tot alles, als naar de zee de stroomen; -
Liefde vermooit het dagelijksche doen,
Arbeid en pijn, in 's levens groen plantsoen,
Spelen als tam gediert - wie kon zoo zacht het droomen?
Zijn wil - met lagen hartstocht, slecht genot,
En zelfsche zorgen, die hem dienen als een God, -
Een geest, slecht als hij heerscht, als hij gehoorzaamt machtig,
Is als een stormgevleugeld schip, en Liefde stuurt het voort
Door golven die niet durven breken overboord, -
De wildste levensstranden dwingt ze in haar regeering krachtig.
Alles bekent zijn sterkte. Door het koude marmer gaan,
En door de doffe kleur, zijn droomen: heldre draên,
Waarvan de moeders kleedren voor haar kindren weven;
De taal is een oneindig Orfeuslied:
Beheerscht haar harmonie, de kunst'ge, niet
Ontelbre vormen en gedachten, anders zonder leven?
| |
| |
De bliksem is zijn slaaf; 't diepst van den hemel
Toont hem zijn sterren, langs zijn oog gaat hun gewemel,
Gelijk een kudde schapen, en hij telt hen een voor een,
De storm is als zijn paardje; de luchten hij beschrijdt;
En de afgrond roept ten hemel, uit zijn diepten, blootgeleid,
‘Hebt gij nog één geheim? De mensch ontfloerst me: ik heb er geen’.
Nu zingt ook de Maan, ‘uw kristallen lief’, haar verliefd refrein tot Aarde, in zang en tegenzang.
Wat is het Engelsch een zangerige taal! Hoe zacht en krachtig tevens al deze tooneelen! Vaak verloopen de gevoelens in wazige, onbestemde uitdrukking, maar wat een verbeelding en bevalligheid van visie in dit verheven lyrisme, in verzen, zwierig en van een niet te evenaren rijkdom van rhythme, versmaat en klankenharmonie. Toch vleit het den Nederlander deze harmonieuze verzen te lezen; de Prometheus Unbound herinnert ons op zoovele plaatsen aan Vondel's Lucifer. Vergelijk b.v. Apollion's Paradijsschildering van I, 1 met Prometheus, III 3. Zoo dringt zich ook hier bij dezen beurtzang een niet beschamende vergelijking op met Eva's liefdedans om Adam (Adam in Ballinschap, III 3). H. Gorter nu putte meer dan één motief voor zijn Mei uit Prometheus, 4e act, o.a. voor de begrafenis van April, de Maan voorgesteld als moeder der maanden, de begrafenis van Mei zelf, enz.
Panthea's indruk na den beurtzang is ook de onze: ‘Ik rijs - als uit een bad van schitterend water - uit die rivier van klank’. De Aarde zelf verweekt ‘als een dauwdrop die vergaat’.
Nog hooger de vervoering!
Demogorgon stijgt op uit de aarde, hij roept allen op: Aarde, Maan, Hemellichamen, de Genii der natuur, de Dooden, Dier en Vogel, de Krachten der Natuur en ook den Mensch, eens een wreed tiran of dienaar laf.
| |
| |
Dan spreekt Demogorgon zijn machtige doxologia uit, waarmee hij de beteekenis van Prometheus Unbound als 't ware samenvat:
Zachtheid en Deugd, Wijsheid en Lijdzaamheid -
Dat zijn de zegels die met machtge zekerheid
Boven Verwoestings kracht den afgrond sluiten;
Smarten te lijden, wen de hoop geen uitkomst wacht;
En onrecht te vergeven, donkerder dan nacht
Of Dood; Macht te trotseeren die almachtig schijnt;
Te lijden, dulden, hopen, tot de Hoop in 't eind
Uit eigen bouwval schept wat ze in haar droom zich dacht;
Noch te verandren, noch door spijt en vreeze
Te wanklen; dit gelijk des Titans glorie,
Is schoon en groot en blij en vrij en deugdzaam wezen,
Slechts dit is Heerschappij, Vreugd, Leven en Victorie! (Einde)
In dit 4e bedrijf juicht Shelley's liefde tot wereld en menschheid, zijn zg. pan-erotiek. Wat moet het zalig leven zijn in dit Eden van vrede en geluk, waarvan Maan en Aarde zingen, waar de mensch aanschrijdt in de harmonie van zijn erfrechtvaardigheid, omstoeid door geesten en gedaanten die letten op zijn pas. Er ontbreekt aan die pan-erotische verheffingen slechts de wezenheid en de glans van 's menschen grondverhouding tot een Schepper van 't heelal. Had Shelley gewoon den catechismus opgeslagen en er geleerd de eindbestemming van den mensch in God, hoeveel monumentaler en echter zou zijn kunst geklonken hebben. Hoe heerlijke zangen vol van teederste poëzie hij ook schreef, zij laten toch een indruk van nevelige onbestemdheid, van onrust ook en vurigheid die bijna koortsig afsteekt tegen de kalme schoonheid van Vondel in Adam in Ballingschap, (I 1 en II). Er is geen plaats bij Shelley voor de koninklijk-nederige houding van:
| |
| |
Hij (de mensch) heft, terwijl de stomme en redelooze dieren
Naar hunne voeten zien, alleen en trotsch het hoofd
Ten hemel op naar God, zijn Schepper, hoog geloofd
Intusschen blijft toch Shelley's 4e bedrijf een dichterlijk-muzikale compositie op St. Paulus' woord (ad Rom. VIII 21): dat ook de schepping zal bevrijd worden van de slavernij der vergankelijkheid om deelachtig te worden aan de vrijheid der glorie van de kinderen Gods.
Van dit bedrijf vooral heeft men gezegd, dat het een samensmelten is van Shelley's ziel met de Engelsche taal. De Fransche auteurs voegen er aan toe: het is alsof de muziekkunst, door de nuchterheid der Engelschen afgeschrikt, haar toevlucht genomen heeft naar de schare van Engelands dichters als Shelley en dezen, ‘ce frère des Sirènes’, het Prometheus-vers voorzong. L'harmonie qui fit de Shelley un archange.
|
|