| |
| |
| |
VII. Epiek: the revolt of Islam
Inhoud.
HAD Shelley vóór den dood van Harriet reeds in dicht geschreven, zoo had hij toch vaker proza gebruikt, - na die katastroof schijnt hij beslist den ongebonden stijl te vermijden. Al zijn groote werken tot 1820 hebben den dichtvorm.
Te Marlow had hij veel gedicht, liefst in de eenzaamheid, in het laar van een bosch of verdoken in het schaarhout op de eilandjes van de Thames, of op den rug uitgestrekt in zijn boot Vaga drijvend door het hooge wier, de oogen droomend in 't diepe hemelsblauw.
In eng verlaten bergdal, midden 't bruisen der rivieren
In maanloos matten nacht, heb ik gekend
Vreugden die geen tong kan melden.
(The Revolt of Islam, 532).
Hier ontvluchtte hij het gewone leven en zelfs het gezelschap van zijn vrouw, hier nam natuur hem in zich op, hier uitte zich in subtiele woorden en steeds wisselende beelden het geheim van zijn genie, hier verzoende Spinoza hem met het leven.
Aldus ontstond het allegorische The Revolt of Islam (zg. de opstand der Grieken tegen den Islam), eerst geheeten: Laon and Cythna, een heldendicht van 4818 verzen in 12 canto's.
Dit epos van revolutie en strijd geeft dichterlijke
| |
| |
gestalten aan Godwin's ideeën, Spenser leverde de versmaat, - want dagen achter elkaar las Shelley zich diens Fairy Queen hardop voor, - een geschiedenis der Fransche Revolutie moest de atmosfeer scheppen, ook wel de bijbel op vele plaatsen.
Shelley droeg het aan Mary op in het zeer mooie gedicht Dedication to Mary, waarin hij duidelijk antwoord geeft op haar klacht, dat Shelley haar den laatsten tijd al te zeer verwaarloosde.
En dit vertelt ons dit lange epos:
Van op een hoog gebergte aan zee overschouwt de dichter de breede, machtige natuur. Boven de wateren ontstaat plots in het helle zonnelicht een verwoed luchtgevecht tusschen een adelaar en een slang. Tot den avond duurt het tweegevecht, ten slotte zegeviert de adelaar en de slang stort overwonnen in de zee neer. (Dit gedeelte in Ned. vertaling door Dr. De Raaf in ‘De Nieuwe Gids’, 1922 II.) Verwonderd daalt de dichter tot aan het strand en ontmoet er een jonge vrouw die weenend, de handen over de borst gekruist, dit gevecht had aangestaard. Was zij een slangenbezweerster uit het Oosten? Met zachte, voor Shelley onbegrijpelijke woorden, spreekt zij de slang toe. Het dier schijnt die bovenaardsche taal te verstaan, want het rankt uit de baren op en kronkelt in innige omarming rond haar teere gestalte.
Wie is die jonge, mooie verschijning? Zij spreekt gewillig met den dichter, verwijt hem zijn wankelbaarheid en noodigt hem uit om met haar van wal te steken in een bootje, dat zonder zeilen door een geheimzinnige bries voortbewogen ‘de blinkende zee doorklieft’. - Vroeger leefde zij als weesmeisje gelukkig en vrij bij de zee, ver van de woelende menschen, toen een stervende dichter haar voedde met goddelijke wetenschap - alle primitieve poëzie is didactisch.
Het kwaad, d.i. gebrek, honger, ziekte, vrees en verderf, godsdienst, haat en tirannie, bestaat als gelijkberechtigd beginsel met het goede. Maar om den mensch hadden die twee oermachten elkaar bestreden en 't goede heeft moeten zwichten. Sedert die
| |
| |
nederlaag vertoont het goede zich steeds onder nederige gedaante (zoo leerde ook de bijbel!) en wel onder die van een slang. De mensch kent kwaad niet uit goed; het eerste prijst hij en laakt het andere, richt tempels op ter eere van het kwaad en noemt het zijn God. Doch de geest van het goede rust nooit, herneemt steeds weer den strijd. Griekenland staat daarom te weer tegen priesters en koningen; al overwon de vijand en mislukte de Fransche Revolutie, toch vreest de kwade geest het spoedig einde van zijn macht.
De boot schiet nu in duizeligen spoed over den oceaan. Midden geurig groenende eilanden schittert in de verte een heiligdom. Zij schrijden over de ivoren trappen binnen in een weidsche halle, het schitterend Walhalla der afgestorven grooten. Er waren hier
Sommigen wier witte haren flikkerden
als sneeuw der bergen, zacht, mooi en blind.
Anderen, vrouwelijk van gedaante, wier gebaren
en vurige jongelingen en kinderen helder en beeldig.
En sommigen droegen een lier... waaruit bestendig
zacht trillende tonen vloden, die drongen door de
Het meisje ontzinkt hier aan 's dichters blikken, de slang verandert in haar oorspronkelijke gestalte van de morgenster. Op den troon zit de geest van het goede ‘mooier dan tong kan spreken of verbeelding schilderen’. - Van de aarde waren zoò juist twee geesten, stralend van schoonheid, weergekeerd: Laon en Cythna, een jongeling en een meisje.
Nu zal Laon zijn aardsche geschiedenis aan den dichter vertellen (11 volgende canto's), en Griekenland het tooneel worden van den vrijheidsstrijd (einde le canto).
Laon is geboren en opgevoed in Argolis, maar het land wordt door een tiran beheerscht, het volk, onmachtig, draagt gelaten de schandige slavenketens. Laon is een vrije ziel, hij voelt de roeping om dit volk tot den strijd voor vrijheid op te wekken. Toch drukt nu de last van die hoopvolle zending zwaar op
| |
| |
hem, want allen laten hem in den steek, zelfs zijn vriend ‘kon als al de anderen tranen weenen die leugens zijn’. Slechts zijn twaalfjarig zusje Cythna, ‘een gestalte vol heerlijkheid’, begrijpt dat nooit vrede en menschelijke natuur elkaar ontmoeten tenzij vrij, en gelijk man en vrouw den huiselijken vree genieten. Kan de man vrij zijn als de vrouw slavin blijft? Neen, Cythna wil dan ook die slavernij verbreken en, - zoo spreken zij af, - zoodra Laon aantreedt aan 't hoofd der bevrijde mannen, zal ook zij hem tegemoetschrijden met een sleep van gelukkige vrouwen (2e canto).
's Anderen daags al valt een troep gewapende mannen ‘in de kleedij van den tiran’ hun verblijf binnen. Cythna wordt als slavin geboeid weggevoerd. Met een mes slaat Laon woest om zich heen, hij wordt bewusteloos neergehamerd en weggesleurd naar een eenzame rots bij de zee, een kerker, ingebouwd in een hooge zuil boven op de bergkruin. Honger en dorst lijdt hij, in zijn waanzin kwellen hem schrikkelijke droomen, als plots, na enkele dagen, een stem ‘plechtig en zoet als wanneer de lage winden de pijnboomen bij middernacht bespelen’ hem oproept.
Een oude eremijt troost en beurt hem op, en voert hem mee over zee naar een stille kreek (3e canto).
Hier, midden uitgestrekte wouden, bij een verlaten meer, woont de eremijt onder een steenen toren in een kleine kamer ‘met zeldzaam mos behangen’. Den waanzinnigen Laon legt hij neer ‘op een rustbank van saamgeweven gras en eikeblaren’. Zeven jaar houdt Laon zich hier verscholen, terwijl de eremijt hem verzorgt en stilaan door zijn zachte, begrijpende woorden den waanzin uit zijn geest verdrijft. Want ook deze ouderling heeft eens ‘de zuivere wet van milde gelijkheid en vrede’ gepreekt, zijn woord was machtig en meesleepend. Op die manier was hij er ook in gelukt om de cipiers tot opstandigheid tegen den tiran te drijven en Laon te verlossen. Maar nu is hij oud, ‘alhoewel nog kundig om het weefsel der wijsheid te kleuren met het coloriet der spraak’. Zoo heeft hij dan ook tot Laon gesproken over een meisje, dat in de groote stad den strijd heeft durven inzetten voor recht en vrijheid...
| |
| |
reeds hoopen en scharen zich rondom haar vele verlaten en gevallen meisjes. De tiran beeft al, maar zijn wacht weerstaat aan de duizenden die op dien vrijheidsschreeuw te hoop liepen op het plein, onder den stadsmuur.
Doch wat kan bloedvergieten baten? Laon zou beter het werk van de maagd voortzetten, die soldaten zelf met zijn tooverwoord de liefde leeren, hen leeren leven, ‘alsof lieven en leven, hetzelfde zijn’, zoodat ‘het goud zijn macht, de godsdienst zijn invloed, de troon zijn glorie zal verliezen’.
In de lente der tijden vertrekt de idealist Laon, gesterkt maar droef van zin. Twijfelend had de ouderling het hoofd geschud bij dien hopeloozen tocht, doch Laon vertrekt, droomend van die maagd.
Zou zij misschien Cythna zijn? (4e canto).
Aan de overzijde der bergen ligt het kamp van de patriotten. Derwaarts spoedt Laon. Het is nacht. Een vriend, dien Laon als afvallige had beschouwd, blijkt trouw te zijn (zinspeling op Hogg?)... dat beloofde voor zijn tocht.
Helaas, nauwelijks is Laon in het kamp binnengetreden of de vijand overrompelt hen. Duizenden sneven, nog eer ze ontwaken. Maar vóór het te laat is, ijlt Laon in de hitte van den strijd, roepend naar alle zijden tot de zijnen: Geduld! Spaart! Forbear! ...roekeloos werpt hij zich vóór hun gevelde speren en belet de bloedige wraak. Zij laten zich nu eenvoudig dooden.
Iedereen staat verslagen, ‘allen voelen de waarheid van liefdes welmeenende wetten’. Want, hoe zwaar gewond ook, Laon ontroert allen met zijn woord: ‘Waarom moet steeds kwaad uit kwaad ontstaan, en lijden nog bitterder lijden baren?’ Daarna zinkt hij neer, uitgeput door bloedverlies.
Zelfs de soldaten van den tiran weerstaan niet langer aan zijn bezielende uitnoodiging, allen worden ‘broeders op een zelfde pelgrimsreis’ en zoo kan Laon, ‘als vriend en beschermer van de vrijen’, zijn intocht houden in de stad.
Tranen van berouw in elk oog, op elk gelaat milde blikken van liefde en broederschap! Intusschen dacht Laon steeds maar aan die wondere maagd. 't Scheen zelfs dat ze Laone heette, maar ‘niemand wist van haar’.
| |
| |
Hij stapt nu het verlaten paleis binnen, dat zoozeer op Versailles lijkt. Daar zit de sombere tiran Othman, machteloos en door allen verlaten, tenzij dan door zijn dochtertje. Laon heeft meelij met beiden, en beschut hen ‘met de macht van zijn woord’ tegen de woede van het volk. De tiran wordt ten slotte naar een eervolle rustplaats verwezen.
Het is te veel voor één dag! Met den avond begeeft hij zich midden de wazige bergen.
's Anderen daags wordt in extatischen jubel het heilige hoogtij der menschheid gevierd rond het opgerichte piramidenaltaar, ‘de ceremonie die bezegelt de gelijkheid van allen die leven’. Ook Laon daalt neer naar dit altaar. Daar zat een maagd, gesluierd en, zooals Mozes sprekend tot 't volk, ‘van goddelijk uitzicht’. Alle natiën in vrijheidsbond vergaard begroeten hier twee namen: den hare en den zijne. Laon's stem weerklinkt als muziek van een door God begiftigd menestreel... en ook de maagd ontsluiert zich. Zij heet Laone, priesteresse van dit heilig vreeverbond. Eenmaal had zij ook een broer. ‘Helaas, - zegt ze tot Laon, - nu is hij dood, gij alleen op dees aard gelijkt hem.’ Dan heft zij een grootschen lofzang aan tot den geest, die is ‘Natuur of God of Liefde of Genot of Meegevoel... wiens slaven Wijsheid en Liefde zijn’. Haar jubelzang viert het ontloken Millennium, het Rijk van Liefde, Hoop en Rechtvaardigheid en Vegetarisme.
De agapen der naties, gezellig onder donkere cypressen, volgen dan ook een zuiver vegetarisch menu.
's Avonds van dien dag keeren allen verrukt naar huis terug (5e canto).
Maar tiran Othman heeft intusschen in 't geheim nieuwe troepen gelicht. Zij overvallen de Gouden Stad en nu begint een gruwelijke uitmoording der patriotten. Dezen wijken in front naar een heuvel... maar zonder weerstand te bieden. Gelukkig ontdekken ze in een grot een bundel pieken, elke zesde man houdt nu een voor zich en zoo weren ze een tijd den vijand af. Doch spoedig herbegint weer de gruwelijke vernietiging, ‘myriaden verzamen in broederschap en liefde om te sterven’. Ook Laon ware gevallen, zoo niet plots een blank
| |
| |
fantoom onweerstaanbaar op een Tartaarschen reuzenmoor op den vijand was ingerend en hem had verdreven. Die ruiter neemt Laon achterop en voert hem, als in Bürger's Lenore, over pleinen, heuvels en stroomen naar den top van een berg, bij een wit marmeren ruïne.
Die geheimzinnige verlosser is Laone, de zuster van Laon, Cythna zelf.
Beiden, broer en zuster, houden zich hier schuil, zij leven er in zulke vereeniging van gedachten en gevoelens, dat zij hun droevig lot, vrees en tijd vergeten in ‘sprakeloos en vloeibre extase’ van erotiek en vrede. Zij vergeten strijd en slagveld, gesneuvelden en ideaal!
Pas den derden dag zet de honger op. Laon daalt te paard naar een dorp in de vallei... het is geheel uitgemoord. Laon ontmoet er vrouwe Pestilentie, zij zaait in dit lijkendorp verrotting en zoekt haar medehelper Dood. Zij leidt Laon naar een verlaten hut, waar rond drie stapels brood een kring van doode kindjes ligt ‘koud en stijf’. Hier regeert haar minnaar, Hongersnood.
Trots zijn afschuw neemt Laon voedsel mee en verzadigt Cythna. Samen keeren ze huiswaarts als bruid en bruidegom (6e canto).
Liefde verbindt hen steeds ‘in verheven verrukking van gesprek en liefkoozing, zoet en diep’. Cythna vertelt nu ook haar wedervaren:
Zij behoorde eerst met vele anderen tot den harem van dezen tiran, die aan haar persoon ‘den zegen der liefde met zijn zelfzucht tart’. Zij gruwt van hem, zoodat haar woord ten slotte ook haar lotgenooten tot opstandigheid drijft. Toen deed de tiran haar door twee schurken wegvoeren op een boot tot midden in zee. Daar brengt een duikelaar het meisje tot op den bodem der zee, als in Spenser's Feeënkoningin, naar een geheimzinnige grot die echter tot boven de waters uitsteekt. In die krocht zit ze nu gevangen, een daartoe afgerichte zeearend brengt haar voedsel en een fontein drinken. En hier baart zij haar kind... het kind van den tiran.
Haar moederweelde duurt maar kort, de scaphander verschijnt
| |
| |
weer, thans om haar kind te ontvoeren. Levenloos van smart blijft zij achter ‘als een rook, als een wolk waaraan de winden knagen, tot ze ijl als luchten worden’.
Doch stilaan hervat ze moed: haar roeping! Ook de herinnering aan Laon wekt haar op. Thans begrijpt ze de geheimen van het leven en van den mensch, en hoe godsdienst door wijsheid, haat door liefde, slavernij en vrees door vrijheid konden uitgewischt. Is het niet dat ‘de pijnbank ook de grootheid verkondt der geknechte vrouw, en van al wat nog goed en onweerstaanbaar is’?
Zoo vergaan de jaren, als plots een aardbeving de zee omwoelt, de diepten scheuren, het water stormt aan als voor het wereldeinde... Cythna staat op een rotspunt, boven den zeespiegel: Vrij! ‘I felt that I was free!’
Niet lang daarna zeilt een schip voorbij, de opvarenden verwonderde het, dat hier een eiland was ontstaan, zij stevenen naderbij en nemen Cythna mee aan boord (7e canto).
Naast den stuurman neemt ze plaats, en wijst de richting aan naar de Gouden Stad, ‘het warme tehuis voor gelukkiger tijden’.
Tot de scheepslieden houdt ze een lange rede, waarin de quintessens van Shelley's vrijheidsverzuchtingen en van zijn vroegere pamfletten terugkeert: De mensch - zoo spreekt Cythna, - heeft zichzelf een God uitgedacht, een tirannieken beul, want Hij straft wie zijn wet verachten en maakt hen tot slaven. Hoe kan die God de oorzaak zijn van 't leven? Dan is Hij ook oorzaak van alle kwaad dat ons leven oppermachtig overheerscht. Voorts zou die God straffen, kwaad met kwaad vergelden? Alleen liefde, rechtvaardigheid, waarheid, vreugde kunnen den mensch ontlokken aan de slavernij en den doolhof van den godsdienst. Leven, als ware leven en lieven één zelfde goed: het beginsel van al degenen die niet buigen voor hemel en godsdienst.
Thans echter wordt het leven verpest tot in de bron: kinderen vreezen hun ouders, de een beheert den ander, zóó wordt haat ten troon verheven. De vrouw is slavin geworden, ‘een ding, dat men slechts weenend noemt, A thing I weep to speak!’
| |
| |
En de man? Hij delft het goud voor zijn eigen knechtschap.
Dat mag zoo niet langer blijven. Die slavernij verzinkt, zoodra de mensch maar wil. De toekomst ligt voor ons open. Spreekt, zeevaarders: Wat voert gij aan? Goud, dat uw slavernij bestendigt? Of keert gij weer uit den oorlog?
Zoo spreekt ze, de matrozen luisteren gespannen. Een van hen bekent, dat zij inderdaad altijd het zoute brood der slavernij in weeë tranen gegeten hebben, en nooit van hoop zelfs droomen dorsten. Hij bekent ten slotte maar alles, want ‘U, wondere dame, en de wilde kracht van uw priemende oogen’ kan niemand weerstaan... Ja, zij voeren in hun schip naar de stad een lading blanke slavinnen... voor den tiran. Ook zijn geliefde wacht de schuwe schande. Allen zwijgen en snikken.
Dan wekt Cythna hen weder op en allen zweren ‘standvastig te zullen zijn in hun vrijheidsverlangen’.
Geluk straalt uit aller oogen (8e canto).
Zoo geraakt het schip in een boschrijke baai, waar de opvarende meisjes takken plukken en kransen. Een drijvend woud schijnt hun schip. zoodat andere vaartuigen van schrik wegzeilen voor hun luid geschal: Liberty!
In de Gouden Stad stappen zij aan wal. Cythna, omgeven door de matrozen en de bevrijde meisjes, trekt zegevierend door de straten, allen meesleepend. Is dat een profetes, vragen de lieden, of ‘een maniak, wild en overstuur’? Maar de vrouwen volgen haar en schudden hun ‘kil, zorgeloos, lijdzaam knechtschap’ af.
De tiran is woedend maar vreest. Hij zal trachten zijn positie te verzekeren door goud, gewoonte... en gebed. Nu doet hij openbare processies optrekken en predikaties houden, om die jonge dwazen af te keuren en de menschen nederigheid op aarde te preeken.
Maar dat alles zal niet helpen, ook goud niet!
‘En 't overige weet je al,’ zoo eindigt Cythna haar relaas tot Laon.
Thans zit ze dus naast haar broer. Een lente van vreugde en hoop verjongt de aarde. Het zaad dat zij uitstrooiden, gaat tot vrucht gedijen. En zij? zullen zij sterven? zullen zij dien morgen
| |
| |
aanschouwen? Om het even, zij hebben gezaaid, latere geslachten zullen maaien en onzer gedenken. Laat intusschen de laster vrij kwaad stichten. Zoolang Laon naast haar zit, vreest Cythna geen mistroostigheid, de toekomst is voor haar verklaard, al ware zij duisternis en dood.
Hier houdt zij op en lacht op Laon. ‘She turned to me and smiled - that smile was Paradise’ (9e canto).
Intusschen echter heeft de tiran enkele vreemde volken met leugens om den tuin geleid, zij volgen hem, de priesters stellen riten in om de menschen naar de zaak van den tiran te lokken. Deze zet een prijs op Cythna's hoofd. En dan begint een moordpartij die dagen duurt. Den zevenden dag is de moordlust van de ‘wild beasts’ voldaan: vrede in de verlaten velden, in de uitgestorven dorpen. Maar daar woeden hongersnood en pest en dorst. De ellende wordt algemeen, niet langer te dragen.
Alleen de tiran maakt goede sier, hij en zijn priesters; zou de pest ook hun voorbijgaan? Van schrik bevangen, richten de priesters processies in en supplicaties tot den Koning des Hemels. Hebben zij dan niet zijn vijanden uitgemoord? Zij bidden nu tot ‘het Verzinsel van hun eigen hart’, als slaven knielen zij er voor neer; ja, ze zouden ten slotte elkaar hebben aangevat, als niet een Spaansch priester uit haat en schrik van Wijsheid en Vrij Denken opstaat, en allen wijsmaakt dat de huidige ellende een straf is van hun God wegens Laon en Laone.
Naar den brandstapel met die twee! De tiran belooft zijn eigen dochter aan wie die twee levend kan aanbrengen.
Reeds wordt de brandstapel opgericht, de menschen in paniek verbranden hun eigen bloedverwanten om Gods wraak te stillen, sommige moeders brengen tot drie kinderen naar de slachtbank (10e canto).
De honger blijft intusschen de stad teisteren. Alle hoop is verloren, wanhopig trekt de maniak geworden menigte als een troep schimmen door de straten.
Maar in de raadzaal van den tiran staat een eremijt recht, te midden ‘sombere priesters en trotsche krijgers’. Hij durft de waarheid zeggen: ‘Gijzelf draagt de schuld van alles, gij
| |
| |
hebt macht en geld en weelde gezocht, met leugens uw slaven verblind, thans tracht gij met wreede offers een afgod, dien ge zelf hebt uitgedacht, te paaien.
Doch dat alles is vergankelijk, slechts liefde leeft onsterfelijk.’
Zoo spreekt hij. Maar wanneer hij van Laon gewaagt, vaart begeestering in vele jonge krijgers. Terstond grijpen de ouderen naar hun degen en doorsteken hen, zelfs die vreemde eremijt ontkomt maar nauwelijks.
Nu kan hij weer verder spreken: ‘Gij zijt te oud om te veranderen. Ik zal U daarom Laon aanwijzen, ik ben zijn vriend en hij wil zich offeren. Maar op één voorwaarde: Laat Cythna ongehinderd naar het eiland der vrijheid gaan, Amerika.’
Dan werpt de vreemdeling zijn kleed af: ‘Ik ben diegene, I am he’ (11e canto).
Laon wordt naar den brandstapel geleid, ‘mild en kalm, zooals een morgen bij 't aanbreken van den dag het menschdom toelacht’. Allen zwijgen, behalve het dochtertje van den tiran. Zij spreekt voor hem ten beste.
Daar klinkt het signaal. Plots rent Cythna aan, te paard. Zoodra ze van hun schrik bekomen zijn, verklaren de priesters dat hun belofte betreffende Amerika niet telt en dus ook Cythna branden moet.
Laon en Cythna sterven samen den marteldood. Nog zien ze hoe het dochtertje van den tiran bezwijmt... het dochtertje van Cythna zelf.
Beiden, Laon en Cythna, treden 't paradijs binnen, dat breed geschilderd wordt. Met hen zweeft ook het kind er binnen. Zij bekent nu dat ze Laon ook vroeger al herkende, en vertelt hoe velen uit het volk bij den brandstapel begrepen hebben dat een nieuwe tijd aanbreekt, ‘het einde van geloof en bellefabels’, nu ongeloovigen zoo moedig sterven.
Dat kind voert Laon en Cythna nu mee in zijn zelfbewogen boot. Drie dagen lang varen ze door een heerlijke natuur van bergen, wouden, weiden, grotten en spelonken. Gelukkig zijn ze in de wetenschap, dat Deugd onvergankelijk is, al wordt ze
| |
| |
zwaar vervolgd. Zoo geraken ze bij den tempel van den geest, waar wij ze zagen binnentreden in canto 1.
| |
‘Great is the strength of words’ (Revolt, vers 1569).
BLIJKENS de vele aanvallen tegen dogma en godsdienst, bedoelde Shelley, met zijn Revolt of Islam het bewijs te leveren, hoe kwaad en goed valsche begrippen geworden zijn. De Umwertung van de symboliek van slang (het goede) en adelaar (het kwade), - de zg. ophitisch gnostische symboliek in den openingszang, - gaf reeds waarschuwing genoeg dat ‘den duivel ook eens een kansje zou gegeven worden’. Waarin bestaat nu echter ‘die nieuwe tijd’? Wat is die vrijheid? Ook de eremijt verklaart niet nader den grondslag. Wel herkennen we al de negatieve invloeden van Godwin's intellectualisme: de God van het christendom een gruwel en de oorzaak van alle kwaad, godsdienst beteekent slavernij, het geloof ‘an obscene worm’, alle priesters monsters, het huwelijk is vrij, echtverbintenis tusschen broer en zuster prijzenswaard alleen omdat ‘gewoonte’ en ‘geloof’ haar als onzedelijk bestempelen. Tijdens de compositie - volgens sommigen het gevolg van een weddingschap met Keats' Endymion, om op 6 maanden tijds een heldendicht te schrijven, - hadden Godwin's boeken bestendig naast hem opengelegen.
Maar ook de bijbel. Is er wel een klank die zoo helder en rein opklinkt uit dit epos als de stem der liefde? Liefde der menschen onderling, die alle onderscheid van klassen en beroepen opheft, liefde voor de vijanden die ze zelfs op den brandstapel geen verwenschingen toevoegt. Zalig de vreedzamen, zalig de zachtmoedigen.
Daardoor blijft Shelley's atheïsme maar schijn en klank, zijn godsdiensthaat is geen goddeloosheid. Integendeel, Revolt of Islam biedt een machtig plei- | |
| |
dooi voor een levenden godsdienst, - zooals Van Duinkerken Vondel's Roskam heette. De godsdienst is volgens Shelley misbruikt geworden. De namen God en Jezus ‘zijn tot draf geworden voor de zwijnen en tot narrenkleederen voor de dwazen... hun zin is tot dwaling, hun wijding tot spot geworden’ (Van Eeden, Kleine Johannes). En naar de vrijheid, naar de verlossing van willekeur en tirannie kan niet langer geweld of anarchie ons voeren, maar alleen lijdzame liefde. Is niet verdraagzaamheid, ja weeke lijdzaamheid in het verzet, de essentie van Laon's levenswijsheid en Cythna's optreden? Forbear d.i. Geduld! Spaart! is het ordewoord van dezen inactieve die, evenals Vondel's Gijsbrecht van Amstel, torens beklimt, veel praat, weenend den strijd gadeslaat, blijkbaar wonderen verwacht van zijn woord alleen. Die lijdzaamheid van den man, van den held, had Godwin ook voorgeschreven, maar bij Shelley is zij de zegepraal der liefde, - een onbekende voor Godwin. Shelley, profeet en godsgezant, ontgroeit meer en meer aan de liefdelooze atmosfeer van Political Justice; na de mislukking der Fransche Revolutie in bloed en verwoesting, voorspelt hij nu in apocalyptische visie de verbeterde levensverhouding der toekomst, - een visie der 19e eeuw, zoo luidt de ondertitel van dit maatschappelijk epos, - door den kultus der liefde. Dichters zal Shelley later verkonden, zijn samenstellers van wetten en oprichters van de samenleving. Dat is de beteekenis van deze grootsche allegorie.
In den vijfden zang weerklinkt er op het pantheïstische hoogtij der menschheid een glorieuze hymne tot den geest, die is ‘Natuur of God of Liefde of Geluk of Medelijden’; Cythna, de vrouw, fungeert er als priesteresse, als Mozes sprekend tot het volk, zit ze hier ‘gesluierd en van goddelijk uitzicht’.
Revolt of Islam heet dan ook wel ‘het Epos der
| |
| |
Vrouw’, een hulde aan Mary's moeder, de moedige vrouwen-emancipatrice Mary Wollstonecraft. De vrouw verschijnt hier als de trouwe steun van den man, onweerstaanbaar aanrukkend op haar paard, om in het ergste van 't gevaar den man te redden. Door de vrouw zal eenmaal de moreele herwording gedaante bekomen, maar voorloopig kan zij nog slechts haar man napraten. Het lijden zal Shelley dieper inzicht doen krijgen; het lijden is het uur der vrouw, Beatrice mag komen, en doorheen Shelley's Purgatorio zal haar invloed steeds groeien. Na Cythna komt Asia in Prometheus Unbound, en Beatrice Cenci, die beiden eenmaal bevrijdende liefde over de aarde spreidden.
Als verhaal beschouwd, valt aan het epos nog wel een en ander te verbeteren. Een duidelijke introductie van de helden krijgen we nergens, en hoogste enkele symbolische aanduidingen die maar op het gevoel en op het zinnelijke oog zijn terug te voeren. Die Laon boft toch vrij veel, bij veldslagen, overrompelingen, massamoorden schiet hij er gelukkig altijd alleen weer over. Cythna met haar lang verhaal (canto's 7 - 8 en 9) verbreekt ook den samenhang, de handeling slabakt, we moeten wachten tot canto 10 om het verdere verloop. Haar verhaal is trouwens even rijk aan romantische motieven als Laon's wedervaren. Shelley heeft zijn hart ruim kunnen ophalen aan het wonderbaarlijke, aan droomerijen over verlaten plekken, oude torens, zuilen, onderaardsche grotten, geheimzinnige gegevens van natuur-aanvoeling, die steeds met den gemoedstoestand der personen harmonieerend afwisselt. In Revolt of Islam is Shelley bij uitstek de dichter der zee, der grillige, romantische natuur, maar evenzeer verwerkte hij al de emotioneele momenten uit de balladen-literatuur: Bürger's Lenore, Uhland's Des Sängers Fluch, Byron's Prisoner of Chillon, Childe Harold,
| |
| |
Coleridge's The Ancient Mariner, al het melodramatische van Scott en Hugo. Men zou haast geneigd zijn die kunst als on-Engelsch te bestempelen wegens de overladen gevoelsuitingen, den overvloed reeds van al die vraag- en uitroepingsteekens, als geen Engelschman gebruikt. Toch weer, hoe Engelsch die onverzettelijke geestdrift van Laon voor zijn edele maar wanhopige onderneming, die echt Engelsche crusade-manie, hem voortdrijvend ongeacht de gevolgen.
De vaart van het verhaal loopt vaak onklaar in de overtolligheid van details, duistere beelden, rijkdom der behandelde thema's, telkens weer onderbroken door machtige beelden, breede vergelijkingen. En wat zijn ze allemaal rad van tong, iedereen in dit verhaal ‘weet het weefsel der wijsheid te kleuren met het coloriet der spraak’. De lezer wordt vermoeid en raakt verward, hij zou ontstellen, boeiden hem niet de schitterende natuurtafereelen, de onovertroffen klanken en de treffende aandoenlijkheid van deze visionnaire kunst.
Van Eeden, verheerlijker der Hollandsche natuur en schepper van sprookjesatmosfeer, vond hier zijn ruime gading; hij schrijft dan ook in een van zijn brieven: ‘In die stilte (nl. van zijn eenzaam verblijf) hoor ik 't geluid zoo goed van wat ik schrijf, ook van de verzen die ik lees. Ik lees The Revolt of Islam. Shelley is de eenigste, die me hier gezelschap houdt, die niet disharmonieert met mijn eigen gedachten, die mij nooit tegenvalt.’ Is zijn Sirius in Sirius en Siderius III geen tweede Laon? Op zijn wit paard rijdt ‘het Baasje’ voorop aan den troep der vierhonderd Siderische Broeders; de Orendagave, waardoor ‘zijn woorden die vierhonderd bedwelmden als wijn’, Sirius' tocht voor Liefde en Vrede door het land, enz., verzoenen den heiden Laon met den catechumeen Sirius in een zelfde idealisme.
| |
| |
Maar broeder Deemoed was bij Van Eeden wijs genoeg om de conclusie te trekken, hem door zijn mislukking opgedrongen.
| |
Laon - Lionel - Shelley.
ONMIDDELLIJK na zijn epos begon Shelley aan een soort herdersdicht: Rosalind and Helen, dat hij pas later voleindde. Die twee vriendinnen storten, na jaren scheiding, haar hart bij elkander uit. Vooral Helen treurt om haar verscheiden echtgenoot Lionel, maar beider trekken wijzen blijkbaar op Mary en Shelley terug...
Shelley gaf aldus zelf de stemming aan die hem bij de compositie van zijn heldendicht The Revolt bedrukte.
Die Lionel bracht den menschen vrede en liefde ‘druipend als dauw van zijn zoete spraak’; weelde, macht, aanzien had hij kunnen genieten maar verschopte het als verachtelijk onkruid; de menschen begrepen echter niet waarom hij, Lionel de edelgeborene, zich aan de maatschappelijke conventies onttrok, en de priesters haatten hem om zijn aanvallen tegen hun winstgevend geloof (640-690). Lionel's vredesapostolaat mislukt, hij sterft en heeft niets bereikt.
Ach, moedeloosheid sloeg ook Laon om het hart, opbeuring zoekt hij bij Cythna, nu hij voelt dat de menigte doof blijft voor zijn boodschap van liefde (canto 9), en de oude tirannie, waartegen de Fransche Revolutie inbeukte, nooit onderdrukt zal worden. Het is opvallend hoe Laon er bestendig behoefte aan heeft, veel volk om zich heen te zien en te hooren, behoefte aan extatischen feestjubel, aan solemneele optochten. Hij wil het groeiende wantrouwen in zichzelf verstikken, maar ten slotte begrijpt hij wel
| |
| |
dat hij, uitgeput, mislukt... en sterft vrijwillig den marteldood.
Ook in het bekende, zeer mooie Dedication to Mary biecht de bedrukte Shelley hoezeer hij lijdt om de verlatenheid te Marlow, ‘waar de eenzaamheid ook wanhoop is’ (vers 67), om de vijandige afzondering van zijn omgeving, die hem het verblijf in Engeland schier onmogelijk maakt, om zijn eigen lichamelijke zwakheid, voorbode van een spoedigen dood.
Hoever was de leerling van Godwin al afgedreven van zijn oorspronkelijk, trotsch rationalisme. Hoelang zou het gareel van materialisme zijn opwiekende schoonheidszucht bedwingen mogen? Reeds nu kon het dit niet. Want de toonschaal van zijn epos verstemde geen zier, toen Shelley, de officieele critiek ter wille, enkele zedenstorende verzen uitknipte. Men had gezegd: die zedelooze dichter van Queen Mab verdedigt openlijk het incest, de erotisch gestemde Laon en Cythna - zij heette zelfs Laone, - waren toch broer en zuster. Bernard Shaw bekent zelf graag, hoe hij door deze bloedschennige minne tusschen Laon en Cythna, mede door Ibsen's Spogen, er toe gebracht werd om het incest ten tooneele te brengen in zijn Mrs. Warren's Profession. Juist iets voor Shaw om aan te toonen dat het morbide van zulke gemeenschap geheel vervalt, als de verliefden maar niet weten dat ze broer en zuster zijn. Het ligt er vingerdik op: volgens Shaw, beschouwde Shelley de bloedschande niet als immoreel... alleen maar als onsociaal. Maar bedoelde Shelley wel iets anders met die episode dan ‘épater le bourgeois’? - Hoe dit zij, bij het volledig ter perse gaan, was Cythna niet langer Laon's zuster, en waren ook vele aanvallen tegen het christendom in het epos doorgehaald.
|
|