| |
| |
| |
Tweede deel
De louteringstocht
| |
| |
V. De roeping
Albè.
HOE ondankbaar en inhalig Godwin zich ook toonde, toch bleef Mary van haar vader houden. Zij leed om hun eenzelvig bestaan, te meer daar ze nu weer het leven had geschonken aan een kind, een zoontje, kleinen William. Denkend goedkooper te kunnen leven, was Shelley met Mary en Claire en het kind begin Mei 1816 naar Zwitserland vertrokken. Zijn rustelooze geest dreef hem voort, ook had Claire aangedrongen op den overtocht naar Genève, waar ze hoopte Lord Byron, met wien ze sedert korten tijd in betrekking stond, te zullen aantreffen.
Op den vooravond van hun vertrek zou een adellijke, reeds getrouwde dame Shelley hebben bezocht. Queen Mab had haar zoo aangegrepen, - zei ze, - dat ze nu den jongen schrijver overal wilde volgen. In latere dagen, te Napels, verscheen die dame terug, Shelley's goede naam kwam toen er door in het gedrang, doch klaarheid is over deze geheimzinnige alliance nooit gekomen.
Lord Byron, toen pas 28 jaar oud, had reeds de hoogste letterkundige faam bereikt. Van zijn Childe Harold (2 eerste canto's) verschenen in vier weken tijds tot zeven verschillende uitgaven, van zijn Bride of Abydos werden 6.000 exemplaren in één maand, van zijn Corsair 14.000 in één dag verkocht. Zijn voornaamste gedichten brachten hem meer dan twee
| |
| |
millioen frank op. Nooit was in Engeland aan een privaat persoon zooveel aandacht gegeven; zijn letterkundige roem, de glans van zijn adellijken naam, de beruchtheid van zijn ongeregeld leven, zijn mooi gelaat vol geest en adeltrots, bleek ‘als blickte Vollmond drein’, gaven hem bij alle vrouwen, en wel vooral bij de meest aanzienlijke, een onweerstaanbaar maar niet minder gevaarlijk prestige.
Ten slotte was hij dan ook getrouwd, en toen hij na de plechtigheid naar huis reed, zei hij tot zijn gade naast hem in de koets: ‘Nu zijt ge mijn vrouw geworden; dat is voor mij voldoende om u te haten; waart ge met een ander getrouwd, zoo zou ik u misschien liefhebben.’ Een jaar later scheidde deze Don Juan van zijn vrouw, enkele weken slechts na de geboorte van hun dochtertje Ada. Toen kwamen de praatjes los over Byron en, zijn halfzuster Augusta Leigh en beider bloedschande.
Met één slag verloor hij alle sympathie; waar hij op een bal verscheen, liepen de dames verschrikt heen, in de schouwburgen werd hij uitgejouwd, in de bladen beschimpt. Nu heette hij Sardanapel, Tiberius, Nero, Heliogabale, zelfs Lucifer. Verbitterd keerde de ‘geboren krompoot’ zijn land den rug toe en, gepakt en gezakt, was hij, na een kort verblijf te Brussel, naar Genève afgereisd, enkele weken slechts vóór de Shelley's. Op de naamlijst van zijn hotel vulde hij grimmig in: ‘Lord Byron, oud: honderd jaar.’
De eerste indruk op het Shelley-gezelschap was eerder gunstig; zij beiden, aristocraten, zonen der revolutie en wegens hun huwelijksaangelegenheden en hun onwil om zich aan de dwaze sociale conventies te onderwerpen, door het ‘onverdraagzame Engeland’ opgejaagd. Doch Byron - 4 jaar ouder dan Shelley, - verscheen in het buitenland in de volle glorie van zijn romantisch leven en schrijverstalent,
| |
| |
gereed om de menschen te overbluffen.
De Shelley's noemden hem gewoonweg ‘Albè’, omdat hij eens op een boottocht gezongen, gehuild had als een wilde Albanees. Ongetwijfeld wist Shelley dat Byron door zijn gedrag beruchtheid had verworven, toch kon hij niet begrijpen waarom een broer zijn zuster niet zou beminnen, of waarom dit feit een beletsel was tegen de liefde der excentrieke Claire voor den romantischen lord, ‘zoo dol als de wind’. Claire maakte in Zwitserland heerlijke roeitochten met Albè, in den romantischen maneschijn. zij sloop waar ze kon naar hem toe, schreef voor hem zijn Prisoner of Chillon over. Dra zou ze ondervinden wat liefde voor Byron beteekende, en dat ‘wer will, Tränen ernten, soll Liebe säen’.
Echte vrienden werden de twee dichters echter nooit, ook later niet. Byron wenschte te sloopen, af te breken, te vernietigen, hij was zelfzuchtig, trotsch, liefdeloos, ruw van taal en zinnelijk van gedrag. Doch hoe bitter spottend Byron kon zijn, Shelley heeft hij nooit in zijn satire betrokken.
| |
Hymn to Intellectual Beauty - Mont Blanc.
DIE zomer van 1816 bracht Shelley en Byron genot en gezelligheid, ze ondernamen een gemeenschappelijken tocht rond het meer van Genève. Nu zeilden ze voorbij de plaatsen die nog de frissche herinnering aan Voltaire, aan Rousseau's Nouvelle Héloïse bewaarden. Te Coppet ontmoetten zij Madame de Staël.
Shelley hield veel van alpinisme. De Mont-Blanc sloeg hem met verstomming. Zoowel in het sublieme gedicht Mont Blanc als in het bekende Hymn to Intellectual Beauty, jubelt hij om zijn nieuwe roeping.
Eens had hij de Schoonheid als een machtigen geest om zich voelen drijven, maar onbestendig, vluchtig glijdt ze dra uit dit tranendal heen. Toen had hij in
| |
| |
wanhoop den rug gekeerd aan alle verwachting op onsterfelijkheid, giftige woorden had zijn jeugd gesproken, maar op een beslissend oogenblik van zijn leven ‘in den tijd dat winden liefkoozen’, kwam er een schaduw over hem gevaren en hij begreep, dat schoonheid ook moreele waarheid is. ‘Beauty is Truth, Truth Beauty’. Toen ‘'k schreeuwde, in verrukking sloot mijn handen ik’, want een gewijde is hij geworden die de openbaring, aan hem gedaan, nu ook aan alle menschen verkonden kan. Voor schoonheid is toch iedere ziel vatbaar, zij alleen kan menschen goed en de moraal overbodig maken. Zoo zingt hij in die Hymne aan de Ideëele Schoonheid.
Hymne aan de ideëele schoonheid
De ontzagbre schim van een onzichtbre macht
Drijft ongezien rondom ons; wiekend slaand
Door 't vormenrijk heelal, komend en gaand
Als zomerwind op bloem na bloem bedacht;
Als maanglans die op pijnbewassen bergen lacht
Bezoekt ze met haar wissellicht
Elk menschelijk hart en aangezicht,
Als zang en tint wen de avond maant,
Als wolk waardoor 't gesternte ziet,
Als heugnis van muziek die vliedt,
Als al wat door zijn gratie mij
Lief, liever nog door zijn mysterie zij.
Geest van het Schoone, die een wijding geeft
Door de eigen kleur, aan al wat ge ooit beschijnt
Van menschgedachte of -vorm, waarheen verdwijnt,
Waarom verdwijnt ge en laat al wat er leeft
In zwart, breed tranendal dat lach noch luister heeft? -
Vraag waarom 't zonlicht niet voorgoed
Kleurbogen spant op gindschen vloed;
| |
| |
Waarom iets dat ooit leefde sterft of pijnt;
Waarom vrees, droom, dood en geboort'
Het daglicht van deze aard zoo stoort
Met duister; waarom zulk een strijd
Van liefde en haat, hoop en verslagenheid?
Geen stem van een verheevner sfeer heeft ooit
Dichter of wijze antwoord er op gegeven:
Namen als Demon, Geest en Hemel bleven
Op 't vruchtloos vragen een weergalmend Nooit.
Toovergeluid, wiens macht, machtloos, niet nedergooit
Van al wat oog en oor omring'
Kans, twijfel en verandering.
Uw licht alleen, als mist langs berg gedreven,
Of als muziek die nachtwind zendt
Over besnaard stil instrument,
Of maanlicht over donkren stroom,
Maakt waar en schoon d'onrustigen levensdroom.
Hoop, Liefde en Achting voor zichzelf, als wolken,
Komen en gaan, los van onze' eigen wensch;
Onsterflijk en almachtig waar' de mensch,
Kondt, onbekende, ontzagbre, met uw tolken -
Stralende deugden - gij voorgoed zijn hart bevolken.
Gij boô van toegenegenheên,
In minnaarsoogen hier en heen; -
Gij 't oog van onzen geest een sterker lens,
Als duister voor vergaande vlam;
Ga gij niet, als uw schaduw kwam:
Ga gij niet, dat geen dood ons beidt
Als zijn en vrees een duistre werklijkheid.
Als knaap zocht ik naar geesten en liep snel
Door luisterende kamer, grot en slot
En starlicht woud, met angstige stappen, zot,
Op 't griezlig nieuws dat doode mij vertell'
'k Riep aan, wie jeugd vergiftgen, namen uit de hel.
| |
| |
'k Werd niet verhoord: ik zag ze niet;
Tot, peinzend op wat leven hiet,
Die zoete tijd van 't jaar, als schot en lot
De wind aan al wat leeft ontkust,
Met vogelzang en liefdelust,
Me uw schaduw raakte, één oogenblik -
'k Schreeuwde, in verrukking sloot mijn handen ik.
Ik zwoer dat ik mijn al zou wijden aan
U en het uwe: hield ik wat ik zwoer?
Met kloppend hart en stroomende oogen voer
Ik uit hun klankloos graf omhoog 't vergaan
Geslacht van duizend uren: 'k zag ze in droomloof staan
Van liefde, vreugde en studie-ijver
Om mij, de nijdge nacht mijn drijver:
Zij weten, zoo me ooit glimp van vreugd weervoer
Was 't saam met hoop dat eenmaal gij
De aard van haar slavernij bevrij;
Dat gij, ontzagbre liefrijkheid,
Alles zoudt geven wat geen taal belijdt.
De dag wordt plechtiger en vrediger
Na 't middaguur; er leeft een harmonie
In 't najaar, in zijn lucht een luister die
Den heelen zomer door ver blijft, zoover
Alsof hij nooit kon zijn, dan op een andre ster.
Zoo moge uw macht die als de zin
Van 't zijn mijn willige jonkheid in-
Gezonken kwam, haar kalmte reiken wie
Heel 't verdere leven u vereert
En iedren vorm dien gij beheert;
Wien, schoone Geest, uw toover bindt
Dat hij zich vreest, en elken mensch bemint.
(Hymn to Intellectual Beauty - Nederl. vertaling door Albert Verwey uit Poëzie in Europa.)
| |
| |
‘To fear himself, and love all human-kind’. Zoo kon hij slechts bij 't verlaten van den duisteren gang der hel van het materialisme spreken. Als voor Dante flikkert voor hem ook weer het licht der sterren. E quindi uscimmo a riveder le Stelle (Inf., 34, 139) - de dichter gevoelt de volle wijding van zijn verheven roeping, ‘de dag wordt plechtiger en vrediger’, hij heeft den eersten stap naar den Louteringsberg gezet; in het dal van Chamonix, bij den Mont-Blanc, heeft de materialist voorgoed begrepen dat wereldsche grootheid vergaat, maar daarboven leeft en heerscht de Geest, de geheime kracht van alle wezen.
Mont Blanc
't Heelal der dingen, 't onverganklijke,
Stroomt door den geest en rolt zijn snel gegolf
Nu zwart, nu glinstrend, nu in schemergloor,
Nu glans afgevend waar, geheim ontstaan,
De bron van 't menschlijk denken schatting brengt
Van waatren, met maar half zijn eigen klank, -
Zooals somtijds een zwakke beek zich meldt
In bosschen wild, in 't eenzame gebergt,
Waar 't water rond haar valt in eeuwgen sprong,
Woud strijdt met winden, en een breede stroom
Door rotsge bedding rustloos breekt en raast.
Zoo gij Ravijn van Arve - diep zwart Ravijn, -
Veelkleurige en veelstemmige vallei,
Over wier pijnen, spitsen, holen, zeilen
Wolkschaduwen en zonschijn: vreeselijk oord,
| |
| |
Waar Macht onder den schijn van de Arve daalt
Van den ijsstroom die zijn duistren troon omgordt,
Barstend door 't zwart gebergte, een vlam gelijk
Van bliksem door het noodweer; - gij ligt daar,
't Reuzenbroed van de pijnen rondom u,
Kindren van ouder eeuw, in wier vereering
De ontboeide winden komen als vanouds
Hun geuren drinken en hun machtig zwaaien
Aanhooren: oude en plechtige harmonie;
Uw aardsche kleurbogen gewelfd op zwaai
Van den doorzichtgen val, wiens watersluier
Een ongehouwen beeld hult: vreemde slaap
Die als de stemmen zwijgen der woestijn
't Al opneemt in haarzelfs diepe eeuwigheid;
Uw holen galmend op der Arve gedreun,
Eén eenge galm die nooit geen andre toomt;
Gij zijt doorzield door dat nooit stakend gaan,
Gij zijt de baan voor dat nooit stil geluid, -
Duizlig' Ravijn! en als ik staar op u,
Is 't of ik in 'n vreemden en hoogen droom
't Eigen verbeelden schouw, 't persoonlijke,
Mijn eigen menschgeest, die nu lijdelijk
Haastge invloeden ontvangt en wedergeeft,
Houdende een rustloos wisselend verkeer
Met het heelal van dingen rondom mij;
Warrlend gedachtenheir, wiens wiekgeklep
Nu op uw duister drijft en aanstonds rust
Waar gij en zij geen vreemde gasten zijt,
In kalme toovergrot der Poëzie,
Zoekende als daar de schimmen langs hen gaan -
Geesten van al wat is - schaduw van u,
Spooksel of wijkend schijnsel; tot de borst
Waaruit zij vloôn hen weerroept, gij zijt daar!
| |
| |
Men zegt dat glimp van afgelegen sfeer
De ziel in slaap doortijgt, dat dood een slaap
En voller vorm is dan de beezge geest
Van levenden die waken. - 'k Staar omhoog:
Ontplooide een ongeweten Almacht soms
Sluier van dood en leven? of beving
Mij droom en spreidde een wereld van den slaap
Machtiger rondom me en onbereikbaar ver
Haar kreitsen? - Want de geest in mij bezwijkt,
Huislooze wolk, gejaagd van steilt tot steilt,
Tot in d'onzichtbren stormwind zij verdwijnt.
Hoog, ver omhoog, borende in 't eindloos ruim,
Rijst de Mont Blanc, stil - sneeuwig - vredevol;
Vasalgebergten hoopen, rots en ijs,
De onaardsche vormen rond hem; gletscherdalen,
Breede en peillooze afgronden scheiden hen,
Blauw als de hemelwelvingen en spreidend
En windend tusschen 't opgehoopte steil;
Woestijn door stormvlagen alleen bevolkt,
Behalve als de aar been van een jager brengt,
De wolf haar daar volgt; afzichtelijk
Klompen berg vormen zich, ruig, naakt en hoog,
Grim, spletig, klovig. Dit schijnt wel het oord
Waar de oude Aardschudding - Demon met haar jongen
Verwoesting speelde. Is zoo hun speelgoed? Of
Hulde eens een zee van vuur die stille sneeuw?
Geen antwoord. Alles schijnt ôf 't eeuwig was.
De streek heeft een geheimnisvolle tong
Die twijfel leert, ontzaglijk, of geloof.
Zoo mild, zoo kalm, zoo vredig dat de Mensch,
Was dat geloof niet, vree had met Natuur.
Gij hebt een stem, vreeslijke Berg, die roept
Tegen wetboeken van misdrijf en leed; verstaan
Door wein'gen maar die wijze en goede en groote
Vertolkt, of voelen laat, of zelf diep voelt.
| |
| |
De velden, meren, bosschen en rivieren,
De zee en 't levend schepslenheir dat woont
In kronkelgangige aard; bliksem, slagregen,
Aardschudding en orkaan en felle vloed;
De doodslach van het jaar als zwakke droomen
Den omhulden knop befluisteren, of droomloos
Wat blad en bloem zal worden slaapt; - de vaart
Waarmee ze opspringen uit dien vloekbren ban;
't Menschlijke doen en gaan, geboorte en dood.
Al dat de mensch raakt of van mensch mag zijn;
Al wat beweegt en aamt met moeite en klank,
Ontstaat en sterft, verkeert, vergaat en rijst.
Macht enkel leeft alleen in stoorloosheid,
Veraf, in vrede, en ontoegankelijk,
En dàt leert hier dit naakt gelaat van de aard
Waarop ik staar, bergen van 't oerbegin,
De toegenegen geest. De gletschers kruipen
Als slangen loerende op hun buit, en traag,
Van verre bron; menigen afgrond hieuw
Vorst met de Zon tot hoon van menschenmacht:
Dom, pyramide en spitse torening
Een doodstad, duidlijk zichtbaar met kanteel
En met onneembren wal van stralend ijs.
Toch, niet een stad maar een verwoestingsvloed
Is daar, die van de grenzen van de lucht
Zijn eeuwgen stroom stort; reuzenpijnen strooien
Zich voor hem heen of, in gekneusden grond,
Staan twijgloos en verbrijzeld; rotsen, stortend
Van ginds ver die woestijn, verwentelden
Voorgoed de grenzen tusschen 't rijk des doods
En dat van 't leven. Wat verblijfplaats was
Van dier, vogel, insekt, verwoesten zij:
Voedsel en schuilplaats voor altijd voorbij,
Voorbij leven en vreugde. 't Menschgeslacht
Vlucht ver in doodsangst; van zijn werk en woning
| |
| |
Blijft niets, gelijk van rook als stormwind waait.
Hun plaats kent hen niet meer. Zie, wijde holen
Schijnen omlaag in 't flikkrend stroomgebruis,
Dat die geheime grotten woest ontworstlend
Verzaamt in 't dal, en, één breede rivier,
Adem en bloed van verre landen, eeuwig
De luide waatren rollen naar d'Oceaan,
Die vlugge nevels opwolkt in de lucht.
Mont Blanc blinkt nog omhoog; - de macht is daar,
De plechtige en stille macht van veel voor 't oog
En veel voor 't oor, van leven veel en dood.
In 't kalme donker van maanloozen nacht,
In 't eenzaam zongestraal, dan daalt de sneeuw
Neer op den Berg: geen oog aanschouwt haar daar,
Noch vlokken brandend in de laatste zon,
Noch met starlicht doorweven: - winden strijden
Geluidloos, hoopen met hun adem sneeuw,
Haastig en sterk, geluidloos. Als een kind
Blijft stemmelooze bliksem bij zijn huis
In de eenzaamheid, en broedt gelijk een damp
Over de sneeuw. Geheime kracht der dingen,
Die geest beheerscht, en in den oneindigen dom
Des hemels als een wet werkt, woont in u!
En wat waart gij, en de aard, sterren en zee,
Als voor de mijmring van den menschengeest
De eenzaamheid en de stilte ledig leek?
(Mont Blanc -Nederl. vertaling door A. Verwey, Ibid).
De veredelende stemming bij Shelley in dit gedicht deelde zich zelfs mee in den milderen toon van Childe Harold (3e canto) dat, evenals The Prisoner of
| |
| |
Chillon, Prometheus e.a., door Byron geschreven werd op dien prachtigen zomeruitstap.
Mary evenwel walgde van dezen trotschen lord, die als een echte sybariet de vrouw aan zijn genot dienstbaar stelde en de ongelukkige Claire verstiet, zoodra het bleek dat zij weldra van een kind bevallen moest. Shelley sprak voor haar ten beste, maar kon alleen verkrijgen dat het kind niet aan Byron's zuster Augusta zou worden weggegeven.
Daarop vertrokken Shelley, Mary met haar kind en Claire terug naar Engeland en vernamen er onmiddellijk, dat intusschentijd Harriet Westbrook op zijn naam zware schulden had gemaakt en dat Godwin, die nog steeds zijn deuren toezegelde, hun toch een beste geldbelegging openhield.
|
|