| |
| |
| |
IV. Een einde en een begin
Alastor.
ZOO droomde Shelley toen hij, wonend in de nabijheid van Windsor, uren en dagen met Mary langs de mooie Thamesboorden roeide, en zijn weemoedige berusting klaagde in het heerlijke blanke vers van Alastor or the Spirit of Solitude (1815).
Inhoud: Er was een poëet die, al smachtten de maagden naar hem wanneer hij ongekend voorbijschreed, nu vergeten ligt in 't graf. Die jonge begenadigde verliet eens zijn kouden haard, trok de wereld door, naar woestenijen, ontoegankelijke grotten, in de omgeving van kraters en donkere mijnen, hij bestudeerde de ruïnen der Oudheid of doolde in verlaten valleien, waar hij de vriend werd van de duiven, die zijn bloedeloos voedsel uit zijn handen namen, van de slanke antilopen, die anders opschrikken voor het geritsel van droge blaren en nu inhielden om een gestalte te bewonderen bevalliger dan zijzelf. In de vallei van Cashmire ontmoette hij een gesluierde maagd, zij sprak zijn diepste gedachten uit en zong al snikkend; smeekend stond ze recht, hij wilde haar omvangen... toen vlood de droom... voor eeuwig.
Hem blijft alleen wanhoop, doodsverlangen. Verder trekt hij nu, verteerd van zorgen, als een spook vermagerd. Enkel nog een brandend oog! Kinderen krijgen schrik voor die wilde oogen; meisjes echter, door natuur beleerd, vermoeden veel lijden en geven hem valsche namen: broer en vriend. Ziet hij de zwanen drijven: ‘O, die van d'aardschen nevel ontslagen...’ spreekt hij dan...
| |
| |
Daar ligt een verlaten sloep. Zal hij instappen, den dood tegemoet? Reeds drijft hij voort als een wolk voor 't orkaan, zijn mantel uitgespannen als een zeil. Bij de scherpe rotspunt van de woeste Kaukasusbergen gaapt een diepe kloof, die de zeewateren inzwelgt. Reeds roept de dichter: ‘Slaap en dood zullen niet langer ons verdeelen.’ Maar neen, door een zijopening komt de boot terecht in een effen, kalmen stroom, in een stille kreek.
Er was daar een dicht, donker woud, rond een enge vallei; dicht geboomte, slingerplanten, frissche graspleintjes, een nauw bergdal vol mysterieuzen geur. Hier wonen zij, de tweelingzusters: Stilte en Schemerlicht; in de heldere bron, een vloeienden spiegel, baden de wufte sterren, vogel en insect. In die geheimzinnigheid dringt nu Alastor binnen: het is de wieg der natuur en... zijn graf. Heft de dichter de peinzende oogen op, zoo schijnen twee oogen hem te wenken: een geest staat naast hem, zij hier gansch alleen, zij getweeën.
Den verengden stroom volgend in zijn wispelturigen loop tusschen hooge rotsen, gapende kloven, ziet hij, waar de stroom verbreedt, op de vooruitspringende rots boven den afgrond, een overhangenden pijnboom. Hier klinkt nu de stap en de stem van den dichter in den stillen avond; de verre bergen, meren, stroomen in 't verschiet, gloeien in de avondzon.
De dichter vlijt zich daar neer, het afgetobde hoofd op een groenbewassen steen. Geen ster die blinkt, geen gerucht. Hier doolt het skelet, dat de Dood meevoert, als koning over de aarde, hier de verwoesting die haar broeder den Dood bijroept. Het is het Rijk van den Dood, hier sterft ook het leven stilaan uit Alastor weg met de verduisterende natuur.
Daar ligt hij nu, stil, donker en vergeten, een droom der jeugd. Dat men niet weene over dit kind van gratie en genie, hij laat slechts achter zich verbleekte wanhoop, kille eenzaamheid.
Dit romantisch gedicht van 720 verzen is de dichterlijke nawerking van Shelley's bewonderende liefde tot de natuur, op zijn terugweg met Mary en Claire
| |
| |
langs de Reuss en de mooie Rijnoevers, gevoelens van bewondering, die het verdriet om verlatenheid en afzondering te Londen en de schreiende behoefte aan genegenheid en vriendschap kleuren met het blauw waas van weemoed.
Alastor of de Geest der Eenzaamheid, al mist het de aanschouwelijkheid van de Musset's evocatie der solitude in La Nuit de décembre, vormt toch een bevredigend, wel afgelijnd geheel, dat als 't ware in één dag afsluit, en binnen het bestek van een allegorische reis weer op het vertrekpunt belandt: wanhoop, doodsverlangen.
In die natuurpoëzie, waarin Rousseau en Wordsworth hun ruim deel hadden, komen vele beelden voor die later in Prometheus Unbound weer breeder worden opgevat, terwijl reeds duidelijk merkbaar wordt Shelley's lichtschuwe neiging naar geheimnisvolle rotsen, verholen plekken en nevelige tochten per zeilboot, onzichtbaar voortbewogen door eigen geest of door de winden. The Revolt of Islam voert al die romantische motieven overvloedig in.
Vaak doet ons het vers denken aan Perk's Mathilde of de verzen van E.B. Koster, maar veel inniger grijpt Alastor in het diepste wezen der natuur, ja een vergeestelijking van de werkelijkheid, die later in Epipsychidion en Prometheus hun hoogtepunt bereiken.
Alastor dient in zijn geheel gelezen, de mysterieuze vaagheid van vorm, uitdrukking en gevoelens behaagt door haar nimmer falende emotie, die ook in de snel afwisselende beschrijvingen de bewogen, rusteslooze ziel van den dichter uit.
Alastor werd in 't Nederlandsch vertaald door Dr. K.H. De Raaf: Alastor of de Geest der Eenzaamheid (met een voorrede van W. Kloos), Brusse, Rotterdam 1905.
Een Friesche vertaling door R. Tolman en D. Kalma verscheen bij Snits, Sneek 1918.
| |
| |
Over Alb. Verwey's Alastor-vertaling (English Studies, Swets, A'dam) zegt het Kloos lang niet malsch: ‘Het wordt je of je op een notariskantoor bent, waar de patroon verjaart en dan zijn employé's op wijn en taartjes trakteert.’
Hier volgt het Praeludium van Shelley's Alastor volgens Nederlandsche vertaling door Remko Ter Laan (Groot Nederland 1918 - II).
Gij mijne broed'ren, Aard, Lucht, Oceaan!
Zoo d'almoeder mijn ziel ooit heeft gelaafd
met iets van zuiver' en devoten dank,
uw liefde te gevoelen en die gift
te loonen met mijn gaven, - zoo de dauw
des ochtends en de geur van zonnedagen
en d'avond, als het Licht in grootschen stoet
van vrome dienaren wordt ingewacht,
en stilte, in den hoognacht tintelend, -
zoo najaar's holle zuchten in 't dor woud
en winter's kleed van versch-gevallen sneeuw
en kronen van ijssterren op grauw gras
en kale takken, - zoo 't hijgend verlangen
der weelderige lente, als zij 't eerst
haar zoete kussen ademt in de lucht,
m'ontroerden tot bewond'ring liefdevol;
zoo ik geen bonte vogel of insect
noch een zacht dier heb willens leed gedaan
maar steeds hen liefhad als wie 't naast mij waren -
vergeeft mij, mijn broed'ren, dan de praal
van deze woorden en onthoudt mij thans
't geringste deel niet van uw gewone gunst!
Gij, moeder van dees ondoorgrondbre wereld,
zegen mijn vromen zang, want u alleen
en u ten allen tijde had ik lief.
Uw schaduw, uwer schreden duisternis
heb ik bewaakt, en altijd tracht mijn hart
| |
| |
naar 't diep besef van uw geheimenis.
In beenderhuizen maakte ik mijn bed
en op de zerken waar de zwarte Dood
boekt de tropheeën die hij u ontwon, -
bedaring hopend van het rusteloos
brandend vragen naar het uwe en U,
of soms een geest, zwervend in eenzaamheid,
bode van U, mij tale geven mocht
In eenzame uren als de stille nacht
onaardsch geluid van eigen zwijgen maakt,
heb ik - gelijk een alchimist, die in
vervoering voor zijn wanhoops-hartstocht zelfs
zijn leven inzet op een duistere kans -
woorden van deemoed en der oogen beê
vermengd met al mijn schuldelooze liefde
tot tranen, om dit wonder ongekend,
en ademlooze kussen zulk geheimenis
ontwaken deden, dat de toovernacht
wel van uw diep mysterie spreken moest;
en zoo gij 't heilig schoon van uwe ziel
ook nooit geheel getoond hebt, toch viel licht
genoeg in mij, van onmeedeelbren droom,
van fantasieën in de schemering
en van diep denken in den lichten dag,
dat ik, sereen en onbewogen nu,
- gelijk een lang vergeten lier, gehangen
in 't stil gewelf van een verlaten heiligdom -
uw adem wacht, almoeder, dat mijn zang
opruische met het ruischen in de lucht,
het golven van de wouden en de zee,
de stem van al wat leeft, hymnen geweven
van dag en nacht en 't diepe menschenhart.
| |
| |
| |
Een overzicht.
ALASTOR, dit ‘kind van gratie en genie’, is al te klaar de arme Percy zelf, wanhopig zoekend naar een ideaal van schoonheid en liefde, maar in zijn hart keert de eenzaamheid weer, ontgoocheld drijft hij heen... en sterft. Wat lag het ideaal nog ver! Als een vogel opgesloten in de kooi, zoo sloeg hij machteloos zijn wieken stuk tegen de spijlen, door liefdelooze, ruwe handen rond hem opgericht. Mary bleef zijn uitverkorene, doch haar jaloersche onrust begreep hij niet, en het kind dat zij hem baarde, stierf enkele dagen later. Al de anderen gaven niets dan ondank, afkeerigheid en vijandschap... hoe geheel anders moest het ideaal er komen. Langen tijd had hij gezwegen na de sloopende goddeloosheid van Queen Mab en A Refutation of Deism.
Er stortten veel illusies neer in die periode.
Had hij dan niet dapper gestreden voor zijn ideaal van vrijheid en broederlijkheid, in en buiten Engeland? Zichzelf en anderen bevrijd van het dwingend godsgeloof? de slaafschheid van de huwelijkswet tot tweemaal toe verbroken? de onwaardige afhankelijkheid van kinderen tot ouders afgeschud? Maar mislukking volgde op mislukking, zijn goddeloos materialisme kon niets dan puinen slaan, haat en tranen wekken, liefde dooven.
Was dat het heerlijke leven? Waarheen voerde hem dit?
Alastor bracht het antwoord: naar den dood. Want niet hijzelf moet den dood zoeken in woeste branding van rotsstroom, vanzelf sterft zijn leven uit hem weg. Materialisme brengt den dood, ‘Ruin calls his brother, Death,’ de straf van alle godloochenaars: zelfvernietiging.
Alastor is een gewetensonderzoek en een belijdenis. Boven deze confessiones van Alastor, schreef hij Augus- | |
| |
tinus' biecht: Nondum amabam et amare amabam, quaerebam quid amarem amans amare. Uit de diepte van zijn wanhoop schrikt hij op, wel wetend dat boete en liefde alleen nog kunnen redden, al is het doel nog niet verklaard.
Alastor is een overgang en een keerpunt, het einde nagenoeg van zijn negatief materialisme, de uittocht uit zijn Inferno, de intocht in het rijk der louterende liefde ‘L'enfer est le Non dont le purgatoire est le Oui’ (Gillet).
Want het gansche werk van Shelley, dezen Danteminnenden dichter, kan aldus binnen dien pelgrimstocht van Inferno naar Purgatorio en Paradiso worden ingedijkt: de drie cantiche van Shelley's poëzie en leven.
Ook Shelley waadde kommervol als Bunyan's pelgrim door de ‘Valley of despond’, door de hellekringen van log en neerdrukkend materialisme. Alastor was tot aan de ‘wieg der natuur doorgedrongen... zijn graf’. ‘Hij leefde, stierf en zong in eenzaamheid’. Wat een huiverend mea culpa! De dichter had in weemoed op zijn leven teruggeblikt, boven den afgrond der rotsen bracht natuur bezinning.
Zijn Purgatorio kan beginnen.
Als met een zweepslag hadden de grievende nood der misbedeelden en de bitterheid van zijn levenservaringen hem opgedreven tegen het onrecht der samenleving, tegen koningen, rechters, adel, priesters, tegen despotisme en oorlog. Uit den bijbel, uit het evangelie vooral, leerde hij de wet en de voortreffelijkheid der liefde. Al die vijandige machten, waartegen hij vruchteloos losvoer in het wilde, overweldigen hem, voortaan aaneengewassen tot die ééne machtige personificatie der Tirannie, waartegen de offerende liefde zich duldend stellen zal... Tot hij eenmaal het hemelsche hof der ideale schoonheid
| |
| |
- zijn Paradiso - bereikt, maar alleen langs den steilen Louteringsberg. Het wordt een epische tocht (The Revolt of Islam) en een tragisch louteringsproces (Prometheus Unbound, The Cenci). Epiek en dramatiek, Shelley's Purgatorio.
|
|