| |
| |
| |
Oud België.
Kolmar en Ethelriede.
I.
't Is avond; - doch geen schijn der maan
Blinkt op het killig woud,
Noch spiegelt zich in 't stille veen:
De lucht is klam en koud.
't Is avond; - doch geen zefir suist
Door 't schomlend eikenblad,
Noch slibbert op het waterspoor,
't Is avond; - en de najaarswind
Huilt, woest en ongetemd,
Door eikenboom en lindenlaan,
Door bosschen, struik en bemd.
De boomen schudden hunne kruin
Of schijnen soms in gloed te staan
Het vege lisch bukt 't ranke hoofd
In 't morsig, zwart moeras,
En gansch de streke toont aan 't oog
| |
| |
Want regens vallen stortend neêr
De donder rolt en de aarde beeft
Bij vreeslijk nachtorkaan.
Daar in dit weder, in dien oord,
Verschriklijk, angstvol, naar;
Daar op den grond van nat doorweekt,
Staat een ontelbre schaar.
De wapens op den rug getorscht,
Het lichaam door de koû bekneld;
Doch 't hart in gloenden brand!
Ja! 't hart in gloed; want fier en trotsch
Heeft 't Vaderland zijn kreet
Ter helping opgehaald en hem
Doen hooren wijd en breed:
De laatste telgen van den stam
Van 't Belgisch vrij Verbond
Zijn door den vijand aangerand
Der Menapieren vrije land
Staat bloot aan vreemde macht,
En Romes Aadlaar giert verwoed
Op 't Belgisch vrij geslacht;
Legioenen stappen dreunend op,
Bij dondrend krijgsgeschal;
De schrik blijft op hun spoor geprent,
Doch Belgen macht was nooit getemd,
Doen schrikken noch hun heldenhart,
Hun moed die nimmer viel,
| |
| |
Verbrijslen; neen, hun grootst genot
Is strijden voor het oord,
Geheiligd door der vaadren dood
En door des zoons geboort.
Nu kan geen strenge lucht hun tocht
Kan hen verschrikken of hun voet
Hun ijzren lichaam spot en lacht
Met 't buldren van den wind,
Met donderslag en bliksem, die
Der boomen kruin verslindt.
Ook wacht de vijand hen niet lang,
Hem voor te treên. Zij haken reeds,
Zij branden naar den strijd!
O, morgen zien ze 't vijandsheir,
Verlost weêr uit des Romers klauw
Ja, morgen kent de vijand weêr
Ja, morgen baadt de Belg zich weêr
In 't haatlijk Romers bloed!...
O, 't morgen is te lang! - maar neen,
Hun vorst heeft het gezegd:
Nu rusten ze eene poze, wijl
Terwijl hij aan de middlen denkt
Ten grond te storten, 't roomsche dier
Te grijpen bij den strot,
| |
| |
En weder 't vrije Vaderland
Te ontslagen uit den klauw
Des Aadlaars en des Romers ziel
Zij rusten ongeduldig, zien
Die hun geleider, slechts een stond,
Voor 't bange weêr beschut.
Een kleine hut, uit hout en klei en mos
Te saamgevoegd, omvat der Belgen held.
Hij zit, het hoofd gesteund op zijne hand,
Zijn brein schijnt door een diep gedacht bekneld,
Een teedre vrouw zit naast hem op den grond,
Met slingrend haar, de blanke hals ontbloot
En de armen naakt. - Aan hare kuische borst
Een zuigling en twee telgjes aan haar schoot.
Zij staart met angst en liefde op haar gemaal,
Bespeurt zijn minst gebaar, of brengt den blik
Op 't liefdvol kroost dat, spelend om haar knieën,
Onwetend blijft van kommer, angst en schrik.
Een kalme rust heerscht in die kleine plaats.
In 't midden van des donders zwaar gegil,
In 't midden van der krijgren woest geschreeuw,
Blijft zij in rust en als een graf zoo stil.
Maar toch, die rust is schijn slechts; in de ziel
Van Kolmar is een ander onweer los
Geborsten, ja, wiens knelling zwaarder is
Dan die des onweêrs woedend in het bosch.
In 't eind de krijger richt het hoofd, zijn vuist
Wringt zich ineen, hij ziet zijne ega aan
Die, in de ziel getroffen, 't lieve hoofd
Op zijne borst laat zinken, wijl een traan
Haar zuivre wang bekruipt: ‘o, Ethelried!’
Sprak Kolmar, ‘gij, gij kent mijn ziel;
Gij kent mijn hart, mijn moed; gij weet dat nooit
Aan mijnen geest der vaadren moed ontviel,
En dat mijn arm gestaag ons heeft gered;
| |
| |
Maar toch, ik ben een mensch, en in mijn hart
Woont ook een menschelijk gevoel, o ja,
Ik voel 't, mijn ziel is vatbaar voor de smart.
'k Heb, aan het hoofd der Menapieren, meer
Dan eens der vaadren heilgen voedstergrond
Verdedigd tegen 't vuige Roomsche rot,
O, ja;... maar zoo ons 't noodlot tegenstond,
Zoo Wodan eens aan ons verwinnend zwaard
De zege onttrok.’ - ‘o, Kolmar,’ sprak de vrouw,
‘Wat schrikkelijk gedacht beknelt uw geest
En heeft uw ziel gedompeld in den rouw!
Der Goden zegen blijft op ons; hun arm
Die immer ons bewaart en voor ons strijdt,
Blijft op ons uitgestrekt: de zege, ja,
Blijft onzer heilge zake toegewijd!’
- ‘De zaak van onze broèrs,’ was Kolmars woord,
‘Was heilig ook. Zij streden voor den grond
Des Vaderlands als wij; en echter toch
Brak Romes macht 't ontzaggelijk verbond.
Zij vielen neêr, die Belgen, voor het rot
Van Rome, en hunne fiere leeuwenkracht,
Hun oude noordermoed, hun mannenziel
Moest bukken voor der laffen overmacht!
En Ambiorix zelf, de groote vorst
Van Eburon, de Atuatische held.
Verloor en volk en rijk; en, vluchteling,
Wordt hij als 't wild gediert nog nagesneld.
De mannen stierven, ja, met 't Vaderland:
Aan slavernij verkozen zij den dood;
Maar 't jonge kroost, de vrouwen leven nog,
Zij blijven aan des vijands woede bloot,
En dit gedacht, dit ijselijk gedacht,
o Ethelriede, doet mij beven... God!
Gil, mijne vrouw, mijn dierbare ega, gij
Zoudt vallen aan een Roomschen knecht ten lot!
Gij, kuische vrouw, mijn gade, in de armen van
Een wulpschen vreemdeling gekluisterd zijn,
En kruipen voor zijn voet als een slavin
En lachen bij de scheurendst hartepijn!
Gij, Kolmars vrouw, onteerd! En daar mijn kroost,
Mijn eigen bloed in 's vreemden slavernij!
Ontstolen aan uw schoot, en weggevoerd
Tot in de stad der zielenbastaardij!
En daar ten buit der wulpschheid, waar natuur
Voor schroomt en ijst, ja, mooglijk opgevoed,
| |
| |
Verstrekken tot der driften vuige slaaf!
Ja, daar verbasterd, daar het Belgenbloed
Mijn kindren uitgeput; de heilge liefd'
Voor 't Vaderland in hunne mannenborst
Versmacht en dan gemaakt dat hunne ziel
Naar dartelheid als die eens Romers dorst!...’
Vorst Kolmar zweeg, de woede had zijn hart
Bekneld en zijnen mond de spraak belet.
Hij wrong zijn handen saam, zijn blik viel neêr
En zijne ziel scheen door de smart verplet;
Doch Ethelriede vloog op eens van de aard,
Den zuigling aan haar borst en d' arm gericht
Tot haar gemaal. Heur aanzicht, door de vlam
Eens flikkerenden wortelvuurs verlicht,
Was treffend als het wezen van een God.
Zij sprak: ‘Neen, Kolmar, uwe gemalin
Valt nooit een laffen vreemdeling ten buit,
Zij nimmer aan een Romer ter slavin!
Neen, Kolmar, neen, de maget, die u eens
Haar liefde schonk, is eeuwig u gewijd;
De schoot waarop gij eens gerust hebt, is
Den vreemdeling tot boelschap niet bereid.
Die wang waarop gij eens den zoen der trouw
Gedrukt hebt, zal door geenen wulpschen mond
Gebrandmerkt worden, neen! geen vijand zal
Ons levend grijpen op der vaadren grond....
Ons kroost, o Kolmar, wordt door mij bewaakt,
Mijn leven is aan uwe ziel verpand;
En zoo wij bukken moeten en het licht
Des levens u ontgaat, dan zal mijn hand
Nog kracht genoeg bezitten om een staal
Te plonsen in mijn borst en in het hart
Des kroost en neêr te storten op uw lijk
En samen te eindgen onze nare smart...’
Met diepe geestdrift staarde Kolmar nu
Zijne ega in het oog, en, wijl zij 't woord
Had afgebroken, sprong hij recht en wrong
Haar op zijn borst, door heilge min vervoerd.
Hij zoende 't saam en vrouw en kroost, en riep:
‘'k Herleef, mijne Ethelriede; want uw moed
Is mij verzachting! Ja, zoo 't noodlot eens
Ons hoofd verplet en 't Vaderland het bloed
Van al zijn kindren eischt, dan staat gij trotsch
| |
| |
Aan mijne zij, dan doodt een enkle slag,
En mij en u en 't kroost, dan valt het al
Met 't Vaderland ter neêr! De Romer mag
Ons levend niet bezitten!... Doch, waarom
Dit droevig voorgevoel! Neen, Ethelried,
Ik voel het, 't is ontijdig; lieve, neen,
De zegepraal, die nimmer nog verliet
Der Menapieren stam, blijft ons getrouw;
En ditmaal nog beproeft de Roomsche knecht
Ons forsche vuist en kent nog eens de macht
Van hem die voor zijn vaderpanden vecht!
Ja, morgen valt hij neêr, omvat ons knieën!
Hij beeft en siddert voor ons reuzenknods
En bliksmend zwaard; ja, morgen geeft hij op
Het leven met zijn hatelijken trots!’
Die laatste woorden had de vrome held
Met koelheid uitgesproken. Het was klaar
Op zijn gezicht te lezen dat de hoop
Herkeerd was, dat zijn boezem niet meer zwaar
Of ongestuimig klopte, en 't voorgevoel,
Dat hem een stond het hart benepen had,
Voor zijnen leeuwenmoed had plaats gemaakt
En hij zijn fierheid weêr hergrepen had.
Op eens ontwaarde men een groot gerucht
En luide kreten in de legerschaar:
‘Te wapen!’ klonk de nijdge schreeuw in 't rond
En schild en zweerden bonsden op elkaar:
‘Is daar de vijand reeds!’ was Kolmars woord,
Wijl hij de hand aan zijne strijdbijl sloeg,
‘Durft hij den Belg verrassen op zijn grond
En zoekt hij reeds den naren dood zoo vroeg!
Zijn waan zij wreed gestraft, het zwart moeras
Staat gapend reeds voor zijne schreden bloot;
Hij stikke levend in zijn taaie klei,
Verzwolgen in zijn akeligen schoot!’
En brieschend nu vloog Kolmar uit de hut
En zwaaide zijne slagbijl heen en weêr:
‘Op! broedren!’ riep hij, ‘op!’ Doch eensklaps stond
Hij pal. 't Ontzaglijk wapen daalde neêr.
Een vrouw met slingrend haar, den blanken hals
En de armen half ontbloot, met naakten voet,
De leden met een linnen kleed omgord,
Stond daar voor Kolmar met het oog in gloed,
| |
| |
Zij stak de handen voor zich uit en sprak:
‘Bedaar, o koene held, uw vroomheid is
Hier nutteloos; bewaar uw kracht om in
Den strijd den vijand te verdelgen, en
Eerbiedig hier der Goden priesterin.’
Dit woord bracht eerbied in der krijgren hart,
Vorst Kolmar bukte 't trotsche hoofd en zweeg:
Hij wachtte eerbiedig op het statig woord
Der priesterin. Der vrouwe wezen kreeg,
Als door een straal verlicht, het aanzien va
Een godenbeeld; haar helderblinkend oog
Scheen in de toekomst iets te lezen en
Zij sloeg den blik op 't volk dat voor haar boog,
En als de spraak eens tolks was heure spraak:
‘Hoor, Kolmar, hoor, gij, dappre legerschaar;
Mijn spraak ontvoudt u Wodans heilge stem
En het orakel dat de God aan mij
Deed kennen; ja, mij hoorend, hoort gij hem;
Ik zat alleen in 't heilig eikenbosch,
Na de offerand, voor 't outer neêrgebukt.
't Gedacht der rampen van het Vaderland
Had mij de ziel met innig wee gedrukt;
'k Dacht aan de zaalge rust die 't land genoot
Voor Romes adelaar zijn wreeden klauw
In onze lenden sloeg en ons het hart
Verscheurde in woede en diepgevoelden rouw;
'k Dacht aan den naren toestand onzer broêrs
Die Caesar onder 't hatelijke juk
Reeds bukken deed en als een slavendom
Geketend houdt in weedom en in druk.
Mijn geest was opgetogen en ik riep
Den grooten Wodan aan, die 't oorlogslot
Bestiert; en, aan de trilling van mijn leên,
Gevoelde ik de aankomst van den grooten God.
Zijn forsche stem klonk dondrend door het woud:
“Ga,” sprak hij, “tot der Menapieren vorst,
Ambivarietsche priesterinne, ga,
En gord het zweerd om uw gewijde heup;
Ga! strijd voor Kolmar, help den koenen held,
Waak met uw volk tot zijn behoudenis,
En toon aan Romes trotsche benden dat
Der Belgen stam nog niet verwonnen is...”
| |
| |
- “Uw wil geschiede,” was mijn antwoord. Dan,
Ik ging tot 't volk, ik legde het de spraak
Der godheid uit, en ieder was bereid
Tot het volbrengen der geëischte taak.
Ja, allen haken om hun vrije bloed
Te stroomen doen voor 't heilig vaderoord!
Gij, Kolmar, leid ons aan; gij zijt ons hoofd,
Ons opperheer! wij wachten op uw woord.’
't Ambivarietsche leger trad nu voor
En Kolmar sprak: ‘Der Goden wijs beleid,
Mijn broedren, is ontzaglijk; nu hun steun
Ons opentlijk beloofd is, zal de strijd
Van morgen ons een hooge zegepraal
Verschaffen; ja, het laffe Roomsch geslacht
Stuift morgen voor ons weg als 't mulle zand
En valt nog eens voor Belgen reuzenmacht.’
Nu staakte Kolmar, deed een teeken en
Een zware kreet werd in de schaar gehoord;
Hij galmde schrikverwekkend door het woud
En daavrend stapte 't gansche leger voort.
| |
II.
De nare, gruwe duisternis
Hield de aarde als met eenen damp omtogen,
Der wilde streek; de wolken vlogen
In jachte door de gure lucht
En mengden zich, als vuile dampen,
Of schenen, bij haar wilde vlucht,
In woede tegen een te kampen.
Bij pozen kon een heldre star
Door 't angstig, vluchtig wolkgewemel
Heur statig, glinstrend vuur van ver
Voor 't oog doen prijken aan den hemel.
Wanneer het floers der nevellocht,
Bij dunne flarden uitgetrokken,
Eene oopning voor haar blikken brocht,
Door andren nevel ras betrokken.
| |
| |
Want nu, nu had de lucht haar vaal,
Bij 't zweepen van den wind, gebroken;
De hartbevredigende straal
Der zachte maan, door 't grauw verstoken,
Kon soms haar flikkrend schemerlicht
Op 't donker aardrijk nederschieten
En door de boomen hoog en dicht
Op 's krijgers hoofd heur glans doen vlieten.
Zooals de zee, bij zwaar orkaan,
Haar baren heft of doet verzinken
En telken stond het licht der maan
Op 't bevend spits der golf laat blinken,
Zoo scheen de maan ook op den kop
Der krijgershorde neêr te dalen,
Wanneer hun voet der heuvlen top
Beklom en opkwam uit de dalen.
In stilte trok de krijgschaar voort
Langs zwart moeras, in woeste drommen,
Door 't angstig, zielverbazend oord
Waar waterplant en moeskruid zwommen
Op 't morsig veen, en waar geen pad
Door menschen voet zich ooit liet vormen,
Waar 't wild gediert zijn leger had
En wild gediert slechts kon bestormen.
Zij gingen steeds, van kreek tot kreek,
Door 't aaklig, ondoordringbaar donker
Dat slechts hij pozen in de streek
Verwonnen werd bij stargeflonker
Of bij den vegen maneschijn;
Hun voeten stieten tegen stronken
Of zakten in een waterplein,
Waar ze in het morsig slijk verzonken.
En immer stapte 't leger door
En zag op Kolmar die het leidde
Door kronkelweg en waterspoor
En allen voor gevaar bevrijdde;
't Gekletter van zijn wapenschild,
Het ramlen van zijn zwaren degen
Was hun ter leiding in de stilt,
Bracht hen door de onbekende wegen.
| |
| |
Zoo stapten ze uren, uren lang,
Met onversaagden moed in 't harte;
Geen hunner sloeg de boezem bang,
Hoe fel hun storm en onweêr tarte:
In aller ziel was strijdenslust
En fiere wapenmoed geschreven;
En, van vermoeidheid onbewust,
Werd 't leger immer voortgedreven.
Doch eensklaps trof een hevig licht
Van ver hun aller duislige oogen,
En Kolmars statig, koen gezicht
Scheen eensklaps door de smart bewogen;
‘Mijn makkers!’ riep hij, ‘ziet gij daar
Die vlammen tot den hemel glijden!
De hand van een Romeinsch barbaar
Heeft dit gedaan, dit noemt hij strijden!
Dit zijn de hutten onzer broers!
Dit zijn de rijke korenharen
Die op hunne akkers, als een floers
Der Godheid, neêrgerezen waren!
Ja, makkers, dit, dit is de vlam
Die aan ons broedren have en erven,
Het leven met hun goed ontnam
En hen verraderlijk deed sterven!
Ziet daar des Romers eertrofee!
Daar schuilt hij in verwoeste streken,
Daar is zijns legers rustesteê,
Daar loert hij om ons macht te breken!
Hier wachten wij geduldig af
Het morgenlicht dat haast zal gloren;
Daar is den vijand 't aaklig graf
En ons de zegepraal beschoren!...’
De plaats waar Kolmar zich bevond,
Was veilig voor de legerbenden:
Haar was een naakte en effe grond
Tot rustplaats voor de matte lenden;
Geen hutten werden neêrgezet,
Slechts stammen, takken, dorre blâren
Verstrekten hun ter rustebed
En Wodan mocht hun slaap bewaren.
| |
| |
Wanneer de glans der morgenzonne
Zijne eerste stralen nederschoot,
Had 't leger reeds den slaap vergeten
En stond bijeen geschaard. Het bood
Een diep verbazende gezichte,
Iets dat ontzag in 't harte bracht
En eerbied in de ziel deed dalen
Voor Godsdienst onweêrstaanbre kracht.
Zij stonden allen 't hoofd ter aarde
In diepen eerbied neêrgebukt,
Geschaard in breede, dichte kringen,
De ziel door Godeliefd verrukt.
Geen sprake klom uit de enge borste,
Geen ademhaling werd gehoord:
De nare stilte van den omtrek
Werd door geen enklen zucht gestoord.
In 't midden van de legerkringen
Ontwaarde men een priestrenstoet,
Met grijzen baard en blanke kleedren
En 't manlijk oog in wilden gloed.
Een hunner sloeg zijne armen samen
En bukte voor een eikenboom
Die zijne kruin ter lucht deed stijgen;
Des priesters taal was trotsch en vroom:
Staag den vijand in ons handen
Vallen deedt, verhelpt ons leed!
Blijft onz' waapnen staag beschermen
Helpt het vrije Vaderland!
Dat de Romer vluchte en siddre
Voor onz' zegerijke hand!
Dat hij kruipe, als 't bloò gedierte,
Voor der Belgen reuzenknods
En ontzaggelijke zwaarden,
Dat hij stikke in zijnen trots!
Dat zijn doorgehakte rompen
Bloedend mesten Belgiës grond;
Dat zijn heir als wind verstuive
Voor der Belgen vrij Verbond!
| |
| |
Goden, slaat uw heilge blikken
Weest ons bijstand; en geen Romer
Keert van 't bloedend slagveld weêr!
Allen vallen voor ons woede,
Allen deinzen voor ons lans;
En wij keeren juichend weder
't Hoofd omhuld met zegeglans!’
De priester zweeg en reikte de armen
Tot 't hoog geboomt; een zilte traan
Schoof glinstrend op zijn bleeke wangen,
Lang bleef hij onbeweegbaar staan:
Zijn oog scheen door de wolken henen
Te dringen en de Godenschaar,
Door Godsdienstkracht, als te bezweren
Om neêr te zien op 't zoenaltaar.
Nu brachten twee der andre priestren
Een hagelblanken wilden stier,
Bij tragen tred en stille beden,
Tot voor een gloeiend outervier;
Een leedren band werd om zijn' hoornen
In zware knoopen vastgelegd;
En zoo werd 't beest van beide zijden
Onwrikbaar aan den boom gehecht.
Dan spreidde men een witte linnen,
Met diepen eerbied, op den grond;
De gansche schaar hield 't oog gevestigd
Op 't offerdier. - En op een stond
Had 's priesters voet den boom beklommen;
Daar, rustend op een lagen tak,
Sloeg hij zijn gouden bijl in 't ronde;
Zij daalde neêr. - Een zware hak
Sloeg 's beestes bekkeneel aan stukken;
Het rookend bloed stroomde op het kleed
En verwde 't doek in vuurge stralen.
Een grijze wichlaar stond gereed,
Greep 't linnen in zijn maagre handen;
En, wijl hij 't hoofd ter aarde boog,
Bespeurde hij en kleur en trekken
Met een ontzettend, flikkrend oog.
| |
| |
Dan stond hij pal en onbeweegbaar,
Terwijl de gansche priestrenstoet
't Gemoorde dier, bij luide beden,
Deed nederstorten in den gloed.
De vlam steeg blakend op ten hemel,
De geur verspreidde zich in 't woud;
En biddend stonden gansche benden,
Het hart door hoop en vrees benouwd.
Verbazend was die kalme stilte
En geestontzettend was dit uur,
Nu sprak de wichlaar tot de schare,
De blikken door voorzeggingsvuur
Ontzet ‘ik heb der Goden sprake
Gehoord in 't duistervol verschiet:
Hun zegen blijft op onze hoofden
En hunne liefd verlaat ons niet!’
Een blijde kreet klom uit de scharen,
Op 't hooren der orakelstem:
‘Aan ons de zege!’ klonk in 't ronde,
‘De vijand beve! dood aan hem!’
En aller ziel was opgetogen,
In aller oogen stond een brand,
Een vuurge hartegloed te lezen
Voor vrijheid en voor Vaderland.
Slechts Kolmars oog was kalm en statig;
Een voorgevoel stond in zijn blik
En op zijn bleeke wang te lezen;
Doch 't hart was vrij van blooden schrik.
Hij stapte tot de Ambivarieten
En stond in geestbedwelming pal;
Zijn woord was statig en bevelend
En dondrend als bazuingeschal:
‘Ambivarietsche priesterinne,
Der Goden hooggewijde vrouw,
Ik heb, bij 't plegen van het offer,
Uw ziel zien smelten in den rouw;
Ik heb, bij 't trillen uwer leden,
Een zielverscheurend droefheidstraan
Langs uwe bleeke wang zien vloeien
Zeg, priesterin, waar dacht gij aan?...’
| |
| |
- ‘Ons is de zege!’ was het antwoord,
‘Der Goden oog bewaakt ons lot,
Hun bijstand is ons toegezworen...
Ja, Kolmar, ja, het Roomsche rot
Valt overwonnen in ons handen.
Ga, koene held, ga, 't is de tijd,
Doe spoedig 't leger samenscharen,
Ons wacht een zegenrijke strijd!’
| |
III.
Het leger was het heimnisvolle bosch ontweken
En stond in stilt geschaard op een onmeetbaar plein,
Langs de eene zij beschut door diep moeras en kreken,
Langs de andre door het golvend, blikkrend kristallijn
Eens breeden vloeds omzoomd. De honderdjarige elken
Verhieven achter 't heir hun hemelhoogen stam
En bleven het ten schuil, wanneer het wilde wijken
Of Romes legerschaar hem 't breede plein ontnam.
Vorst Kolmar had zijn heir in driehoek saam doen scharen
Waarvan de scherpe spits naar 's vijands leger zag.
Op 's krijgers hoofden mocht het oog in schrik ontwaren
Der Belgen strijdtrofeen en aaklige oorlogsvlag.
Het was geen gouden staf met rijkdoorweven laken
Omhangen, geen gewaad, geen gulden lauwerkroon:
Het hoofd eens wild gedrochts met opgespalkte kaken
Was aan een langen knods gehecht en stond ten toon
En heerschte als over 't heir, der woestheid tot een teeken.
Den vijand tot een schrik voor Belgies wilden moed
Die nimmer nog bezweek, die nimmermeer kon breken
Dan bij het baden in des vijand rookend bloed.
Verschriklijk was het zicht van Belgies strijdbre mannen,
Ontzettend was hun stand, hun houding. De eerste rei
Bestond uit krijgers die den stalen hoog, gespannen,
Met forschgespierde vuist omgrepen. Eene pij
Van wolf of rennen vel omvatte hunne lenden,
De kop van 't doode dier bedekte hun het hoofd;
Dan zag men achter hen ontzaggelijke benden
Gewapend met de knods, van ijzren helm beroofd:
Een hooge, breede schild uit eikenschors gevlochten.
Met beerenvel bedekt, was hun alleen ten weer;
Verplettrend was de slag dien zij den vijand brochten;
| |
| |
Hun arm verhief zich nooit of sloeg een man ter neêr.
Dan volgde een aantal nog met bijlen, spies en lansen,
Met zweerden kort en breed, die zij in 's vijands borst
Te dringen wisten; neen, geen schild kon hem verschansen
Voor Belgies listgen slag en gloenden strijdensdorst.
Aan 't eind des legers stond de ruitrenstoet in orde,
Gewapend met het zweerd, met schild en oorlogsspies;
Een leeuwenmoed stond in den blik dier wilde horde
Onwrikbaar vastgeprent, 't gedachte van 't verlies
Des levens kon hun ziel het minste niet ontstellen:
Zij lachten met den dood, met kneuzing en met wond;
Zij moesten in den strijd hun vijand nedervellen
Of storten, zelf vermand, zielbrakend op den grond.
Geen vlucht was hun bekend; zij moordden of zij vielen,
Hun spies trof 's vijands borst ofwel zijn zwaard hun hart;
Zij kenden slechts den dood of winnen en vernielen
En leefden slechts bij 't zien van 's vijands laatste smart.
Een deel diens krijgrenstoets stond los op bloote paarden
Bij koppels aan elkaar gebonden; hunne hand
Had werpspies, bijl noch lans, noch zwaargesmede zwaarden,
Noch schild, noch stalen boog, noch 's peerden teugelband:
Een scherpe lange zeis hing zwierend in hunne armen
En maaide bij den strijd geheele drommen af.
Geen vijand mocht van hen een oogslag van erbarmen
Ontvaân; hij moest vernield, verzinken in het graf.
Nu volgde een andre trein vervaarlijk om te aanschouwen,
Een groote wagendrom, uit sterke balken saam
Gevoegd en opgevuld met grijsaards, kindren, vrouwen,
Door zwakken ouderdom tot strijden onbekwaam.
Een viertal rossen stond in 't aaklig span geklonken,
De raadren waren rond met zeisenen omkroond
Die bij den zonneglans als bliksemstralen blonken,
Wijl 't hollend kargedruisch als donder zich vertoond'.
Die kardrom was ten schans aan 't geen den braven Belgen
't Gevoeligst aan het gade- en vaderharte lag;
En zelfs die schanse nog moest dienen tot verdelgen
Van 's vijands heir: niets was ten onnut in den slag.
Vorst Kolmar stond alleen aan 't spitse van de benden,
De slagbijl in de hand, op 't hoofd het zwaar helmet,
Het stalen pantser om de forschgespierde lenden
En zijne breede borst met zijnen schild bezet;
Zijn fier en moedig ros sloeg zijne zware hoeven
Met zichtbaar ongeduld in de ongedroogden grond;
Het brieschte en stampte de aarde, als nijdig om 't vertoeven,
| |
| |
En sloeg als vlammen vuur zijn gloende blikken rond;
Doch Kolmar stond bedaard en uit zijn fonklende oogen
Schoot als een godenblik, een felle bliksemstraal:
Op eens verhief hij d' arm en stak zijn bijl ten hoogen
En, dondrend over 't heir, klonk zijne mannentaal:
‘Mijn broedren, 't uur is daar! De vijand richt zijn stappen
In hasste tot ons heir: hij zoekt naar zijnen dood,
Hij daalt hier in het plein en kan ons niet ontsnappen,
Zijn legerbenden zijn van moed en kracht ontbloot.
Het is een slaventroep, het zijn gehuurde borsten!
Zij strijden niet als wij voor 't heilge Vaderland:
't Zijn schatten, vuig genot, waarnaar hun harten dorsten
Het is een laffe drift, die hun de ziele brandt.
Dit leger is aan ons, o broedren! geen genade
Zij voor die lafaards, neen, geen enkle zij gespaard,
Geen zij gevangen, neen, het offer komt te spade
Als 't na den strijd gebeurt, 't valle alles onder 't zwaard!
Denkt, broedren, denkt aan 't lot dat aan ons jonge telgen,
Aan onze vrouwen is bereid! denkt aan uw moed,
Uw nooit bezweken moed, het kenmerk van de Belgen,
En bluscht uw heilgen wrok in 's vijands rookend bloed!
Denkt, broedren, aan de heilge vrijheid onzer landen,
Aan 't lot van onze broêrs, aan Romes wraak geslacht;
Wij strijden voor 't behoud der vaderlijke panden,
Voor vrijheid, gade en kroost en 't dankbaar nageslacht!’
En Kolmar zweeg ontzet en bleef oplettend staren;
Hij wendde 't vorschend oog naar 't vijandlijke heir,
Dat daavrend nederkwam en, als de woeste baren
Der zee, zich rolde voor der Belgen leger neêr.
Vervaarlijk was hun tal; hun zware legerdrommen
Bedekten gansch de streek, alsof zij uit den grond
Als vuile mist en dampen kwamen opgeklommen,
Die zich bij klammig weêr verspreiden in het rond.
Daar prijkte de adelaar aan 't hoofd der krijgersbenden,
Daar blonken pantser en helmetten onverdoofd,
Daar stond Sabinus met het purper om de lenden,
Het zwaard in zijne vuist en 't zwaar helmet op 't hoofd.
Hij voerde 't leger aan en op zijn moedig wezen
Stond Romes flere trots en hooge waan geprent,
Zijn moedig hart was onbekwaam voor angstig vreezen
En zijne ziel had nooit der laffen schrik gekend.
Hij was een vijand, waard den wilden moed der Belgen
Het machtig hoofd te bièn, en met der Belgen leeuw
| |
| |
Te worstlen lijf om lijf, elkandren te verdelgen
En stervend, snikkend, nog te galmen 's oorlogsschreeuw.
Geen stap deed 't Roomsche heir of Kolmar was oplettend
En rekende onbevreesd den korten afstand van
De legers, en zijn blik bleef vuurvol, bleef ontzettend,
Wijl hij in 't brein besloeg zijn moedig oorlogsplan.
Nu scheen hem de afstand goed: de vijand was genaderd
En stapte dicht geschaard. Het scheen een duister bosch
Dat zich beroerde en dreef; en als het zwaar gebladert,
Bij fellen noorderwind, klonk zijne wapentrosch.
Der Belgen Vorst ging zich aan 't spits der legers stellen
En schaarde 't moedig ros in d'ijsren krijgerstrein;
Hij poosde nog een stond. Zijn bijl vloog met een snellen
En vluggen draai in 't rond en gaf des aanvals sein
Nu hief der Belgen heir op eens de wapenschilden
Tot aan den mond; een oorverscheurend, wreede kreet
Klom uit de scharen op, een kreet als die van wilden,
Die, dondrend door het plein, den omtrek siddren deed.
Der Barden stemme klonk vervaarlijk in het ronde,
De wapens sloegen klettrend, bliksmend tegen een;
De rossen stampten fier en brieschend op den gronde:
Bij 't alles mengde zich der vrouwen wraakgeween.
Nu stortte een regen pijlen neêr
Het scheen het was een zwarte wolk
De klare lucht verduisterd had
Van Romes benden, door het zwart,
Van 't zonlicht als beroofd.
Die slag had Romes heir verbaasd
En, eer de Roomsche knecht
Den steen in zijnen slinger had
Was Belgies leger reeds ontplooid;
En vlogen buldrend in het heir;
Een zwaar en dubbel spoor
| |
| |
Van lijken had den grond bedekt
Haar bloedge raadren had gesleept
In krijschend maaigeschar.
Verschriklijk was die oorlogstrein:
Een buldrend dier gelijk,
Verslond het al wat voor hem stond
Der vrouwen razende geschreeuw
Dat uit zijn midden ging,
Was als de ziel van 't wangedrocht
Waardoor het kracht ontving;
De paarden in het zwaar garreel
Door 't hol geschreeuw en wapenklank,
De ontelbre Roomsche legerschaar;
Het schuim uit neus en mond
Vermengde zich bij 't gloeiend bloed
Op de aarde stroomde; hun gebriesch
En deed in hem den schrik ontstaan
Bij 't zien der wreede smart.
't Romeinsche leger was geheel
In warring door dien schok;
De krijgers stoven vloekend neêr
Het was een aaklig bloedbad; 't plein
Waarop de dood, in zegepraal,
Daar stonden Belgen met hun zeis
En sloegen duizend koppen neêr
En troffen steeds hun doel;
Geen Roomsche ruiter kon hun lijf
Dra door de zeisen afgemaaid,
En braakte geest en ziel.
| |
| |
Niet minder streed het heir te voet:
Op 't ijzren harnas des Romeins;
Men zocht slechts naar den strot
Des Roomschen knechts, om zoo het staal
En zoo zijn ziel te rukken uit
Zijn lijf met staal omschorst.
Des vijands zware ruitrentrein
En van den eersten schrik ontlast,
Verdelgend voor het Belgisch heir;
Doch Belgies list is groot:
Men randt geen ijzren ruiter aan;
Zijn paard ontvangt den dood.
En dan, dan stort de ruiter neêr,
En dan, dan treft hem Belgies zwaard
En maakt hem tot een lijk;
Dan stuift hij neêr voor de eiken knods
Die op zijn pantser stort,
Die 't ijzer doet in spranklen gaan
Dat 's ridders borst omgordt.
Als paarden, door de spoor verhit,
Streed Romes legerschaar;
Zij brieschte, vloog in wilden moed,
Zich stortend in 't gevaar;
Wijl Belgies kroost, met stierenkracht,
En gansche drommen nederstiet,
Ten prooi wierp aan den dood.
Der Belgen strijdbijl vloog in 't rond
En baadde zich in 't bloed;
Geen helm of harnas kon het lijf
Der Menapieren: alles viel
Voor hunne strijdbijl neêr,
De Romer, dien een Belg besprong
Verhief zijn zwaard niet meer.
| |
| |
Zoo bleef de strijd een ure lang,
Verward en schriklijk wreed;
De dooden bonsden op elkaar
Wanhopend, vloekend tegen een;
Werd door der dooden schaar vertraagd,
De legers waren nu verdeeld
En streden immer, immer voort;
Was gansch verstrooid of neêrgeveld;
Bestroomden 't plein met zwarte bloed,
Bedekten gansch den grond.
Nu zag men nieuwe heldendaân
Hier stond een enkle Belg verwoed
En sloeg een Roomschen knecht,
Die met het zwaard hem naadren wou,
En wierp hem bij den hoop dien hij
Reeds rond zich had geschaard;
Daar sloeg een strijdbijl, met een hak,
Daar stond een Belg voor twintig man
Geen hunner die zijn reuzenknods
Geen spies die door zijn leedren schild
In 't midden van dit schriktooneel
Stond Kolmar, onbeschroomd,
Gestegen op een lijktrofee,
Zijn strijdbijl vloog in woede ron
En schuiflend door de lucht,
En drommen Romers stonden daar
Voor zijnen slag beducht.
| |
| |
Hun wreede kreten klonken dof
Uit hun versmachte borst,
Hun pijlen vlogen naar het hoofd
Van Kolmar die, slechts dorst
Naar bloed gevoelend, van zijn troon
Des doods in woede sprong
Tot bij der Roomschen overmacht
Een regen zwaarden ploften neêr
Die, razend, reuzenslagen brengt
En 't al voor zich verplet;
Maar groot, te groot is de overmacht,
Gaat, door des Romers bliksmend staal,
Ontstroomen met zijn bloed...
Doch ijlings klinkt eene wilde kreet:
‘Help Kolmar, onzen held!
In 't midden daar van 't Roomsche heir
Door 's vijands macht bekneld!’
En als een bliksem ziet me een vrouw
Tot Kolmars hulpe snellen, en
Nu stroomt des vijands bloed,
Nu storten honderd Romers voor
Zij kraken als het vege riet
En rechten zich niet meer.
De schrik bevangt hun matte borst,
Zij wijken voor het zwaard
Der Belgen, voor hun leeuwenmoed
Of storten dood ter aard.
't Vlucht alles. Op een oogenblik
Geen levend Romer meer te zien.
Der vlucht gegeven en zijn heir,
Laat 't Belgisch kroost de zegepraal
En vlucht voor Belgies hand.
| |
| |
De Romer vlucht in lafheid voort
En laat den staf van 't Roomsche rijk,
Met wien op menig slagveld reeds
In winnaars handen en hij vlucht,
| |
IV.
Verschrikkelijk is 't rouwtooneel
Dat zich, op 't bloedig veld,
Voor 't oog van 't Belgisch volk vertoont;
Daar ligt nu held bij held,
Daar ligt de bloem van 't Belgisch heir,
Door 't zwaard van een Romein
Ter neêrgeveld in 't schoonst der jeugd,
Gemoord op 't oorlogsplein.
Daar ligt de Belg bij 't Roomsche rot,
Zijn stervend oog blijft fier en trotsch,
Alsof der vrijheid gloed,
De haat der wreede slavernij,
De liefd voor 't Vaderland
Hem nog bestralen en zijn ziel
Doen blaken in hun brand.
Daar staat de woeste krijgrenschaar
Een traan ontspringt het mannenoog,
Door nijpend wee gedrukt:
Dòch bij dien traan is nog een kreet,
Een zucht van diepen haat,
Die voor het laffe Roomsch geslacht
| |
| |
In 't midden van het aaklig plein
Staat Kolmar als een God;
Zijn oog drijft woest en flikkrend rond,
En staart op 't Roomsche rot,
Dat voor der Belgen fieren moed
Ter nederbonsde en op het veld
Daar rond hem ligt geschaard.
De Ambivarietsche priesterin
Staat trotsch aan Kolmars zij;
Zij slaat op hem een weenend oog,
En droefheid in te lezen staan;
Want zij, zij ziet den held
Met duizend wonden overlaân,
Wijl zich zijn blik ontstelt.
Doch Kolmar voelt geen enkle wond:
‘Mijn broeders! roept hij trotsch,
De zegepraal is Belgies kroost!
Heeft 't Vaderland nog eens gered!
De vijand heeft de vlucht
Verkozen, diep voor Belgies moed,
Gedoogen wij, o broedren, niet
Der Belgen lijken nog besmeur:
Des strooms verzwelg hun morsig lijk
Der Romers, en zij voor hun waan
Het zij voor onze treurge broêrs,
Gepletterd liggen, eene hoop
Het toone hun dat Belgies kroost
En dat der Menapieren stam
Der vaadren moed nog heeft!’
| |
| |
Zoo klonk van Kolmar 't fiere woord,
En 't gansche krijgrenrot,
Door heilge geestdrift als vervoerd,
De stroom ontving der Roomren lijk
En verwde zijne blauwe baar
Wanneer men van den vreemde had
Het slagveld gansch ontlast,
Werd 't wreed gesneuveld Belgisch kroost
De Ambivarietsche priesterin
Greep in haar heilge hand
Een gloende fakkel. Op een stond
Een aaklig lied klom uit de schaar;
Klonk galmend in de verre streek,
Van medelij; een laatste traan
Besproeide 't doodenplein;
En wijl het alles was verteerd,
Verhief zich 't aftochtssein.
De krijgers zijn het plein ontweken
En trekken stil de bosschen door,
Met fieren trots op 't woeste wezen
En met het moedig oog in gloor;
Zij trekken weder naar de streken
Verscholen in het diep moeras,
Daar, waar hun rijke vee mag grazen
Bij vette weide en waterplas.
De blijdschap straalt op ieders aanzicht;
De vrouwen, die haar echtgenoot
Op 't bloedig slagveld zagen sneven,
Ofwel de vrucht van haren schoot,
Haar moedge zonen, door de slagen
Van eenen wreeden Roomschen knecht
Ter nederploffen en hun 't leven
Ontgaan in 't bloedende gevecht,
| |
| |
Zijn moedig toch, en in haar zielen
Verdooven zij den wrangen kreet
Der droefheid die het moederharte
Zoo vaak ontvliegt bij grievend leed:
- Zij hebben waardiglijk gestreden,
Zoo denken zij, voor 't vaderoord!
Hun ziel zal in 't Walhalla wonen,
Met hemellichten rijk omgloord.
Gelukkiger dan wij die blijven,
Zijn hunne zielen eeuwig vrij:
Zij hebben voor geen dwang te vreezen
Of voor geen vreemde slavernij;
Zij wandlen reeds met hunne broedren,
Die voor der vreemden overmacht
Niet bukten en het jeugdig leven
Verpandden voor der dooden nacht.
Zoo denkt en zucht der vrouwen schare,
Van haren steun en hoop ontbloot;
Maar echter op het kalme wezen
Straalt geene droefheid door; hoe groot
De smart ook zij, die ze in den boezem
Gevoelen, blijft haar teeder oog,
Als door een grootsch gevoel bevredigd,
Van droeve, wrange tranen droog.
Geen spoor van droefheid is te ontwaren
In 't blijde, juichend mannenkoor:
Hun gulle kreten vliên in 't ronde,
De vreugde vliegt hun stappen voor.
Een zang ontstelt hun vrije borsten
Ter eer van Wodans hooge macht,
Die hun zijn bijstand heeft geschonken,
Den vijand door hun arm geslacht,
En 't Vaderland weêr heeft onttrokken
Aan Romes wreede slavernij;
Der Menapieren zijnen zegen
Heeft toegestaan, hen uit het lij
Geholpen heeft; voor lang hun panden
Voor Romes woed beveiligd heeft,
En hunne wapens in den strijde
Door zijnen blik geheiligd heeft.
| |
| |
Terwijl de scharen voorwaarts stappen,
Voelt Kolmar zich op eens het hart
Ontroerd, en zijne leden trillen
Bij 't ijselijk gevoel der smart.
De ziel door geestdrift opgeheven,
En 't fiere hart, in wilden gloed,
Had hem gevoelloos voor de smarte
Gemaakt, en 't purper, stroomend bloed
Dat hem de leden overdekte
En uit zijn ijsren harnas vloot,
Had hem slechts 's Romers bloed geschenen
Dat bij de worstling op hem sproot.
Dan, ach! zijn bloed had ook gevloten,
Des Romers diep verdelgend staal
Had zijne leden ook getroffen,
En doodlijk was zijn zegepraal...
Hij deed een teeken en de schare
Verbaasd, stond op het teeken stil:
‘Komt, nadert, kindren,’ sprak hij snikkend,
En luistert naar mijn laatsten wil.
'k Voel met mijn bloed mijn geest ontvlieden,
Ik sterf voor 't heilig Vaderland;
Doch gij zijt vrij en mijn verscheiden
Is wreed gewroken door mijn hand.
‘Gedenkt, o kindren, mijne woorden:
De Romer is een laffe knecht;
Onnuttig is zijn macht, zoolang ons
God Wodans hulp is toegezegd;
De Romer, listig en doorslepen,
Zal nogmaals op ons heilgen grond
Zijn zware benden nederstorten
En schenden willen 't vrij Verbond;
Doch nimmer lukt hij in zijn pogen,
Wanneer ge u naar mijn woord gedraagt:
Zoolang gij uw ontzaglijk wapen
Op eigen grond en panden draagt,
Kan hij den stam der Menapieren
Niet overwinnen! 't Duistre woud,
De onwinbre, diepe, zwaar moerassen
Zijn steeds den Belgen tot behoud.
| |
| |
Komt nog de vijand u bespringen,
Dan rukt gij uit uw schuilhoek neêr;
En, vluchtend, zal hij nogmaals beven!
En, siddrend, vliedt zijn leger weêr!
Doch nimmer volgt gij zijne schreden:
Hij vluchte alleen in 't open veld;
Gij keert in uwe bosschen weder,
Daar spot gij met zijn trotsch geweld!...
Vaartwel, o broedren, mijne kindren,
Blijft onverbasterd 't heilig oord
Beschermen; dat uw zonen 't erven
Door uwen eedlen roem omgloord.
Wie weet of eens de hand der Goden
Het Vaderland, waarvoor gij streedt,
In nieuwen glans niet doet herrijzen
En heelen zal der Belgen leed!
Vaartwel!...’ Een zucht klom uit den boezem
Van Kolmar en zijn treurge spraak
Werd afgebroken. Luide kreten
Van weemoed en van wilde wraak
Doorklonken 't heir der dappre Belgen;
Een jonge vrouw, met slingrend haar,
Viel voor den voet van Kolmar neder
En angstig was heur klacht en naar:
‘Mijn Kolmar, o, mijn teerbeminde!
Mijn echtgenoot! mijn eenge troost!
O, zie eens op uw gade neder
En op uw tenger, lieflijk kroost!
Mijn Kolmar, open uwe blikken
Nog eens, en staar uwe ega aan.
Voor dat de dood uw oogen sluite,
o Kolmar, nog een liefdetraan!...’
Die stem deed Kolmars ziel ontstellen:
‘Mijne Ethelriede, mijne vrouw,
Was zijne zucht, verdoof uw kreten,
Verberg dien naren zielenrouw...
O, doe mij toch niet dubbel sterven!
Aanbid der Goden heilge wet...
o, Ethelried, verberg die kindren:
Hun aanzien heeft mij 't hart verplet!
| |
| |
Ik sterf, o vrouw; maar onze landen
Zijn vrij; der Romers slavendrom
Is voor ons moedig heir geweken
En keert in lange niet weêrom.
De vrijheid, Belgen, is bezegeld,
Het Vaderland is uit den nood!...’
En ademloos zonk 't lichaam neder;
Der Menapieren vorst was dood.
‘o Kolmar! Kolmar! dierbre gade!’
Was Ethelriedes bange kreet;
En 's legers treurge weemoedsklachte
Doorklonk de bosschen wijd en breed.
Een diepe smart doorvlijmde 't harte
En had de sterkste ziel ontsteld;
De tranen rolden langs de wangen
Van d'allerkoensten oorlogsheld.
Een draagbed, sterk uit eiken takken
Aaneen gevlochten, werd bereid;
Men bracht het bij het doode lichaam.
Een rennenvel, op 't baar gespreid,
Ontving het lijk des dappren krijgers;
Een zestal mannen, sterk van leên,
Verhieven 't lichaam op hun schoudren.
Bij stil gebed en treurgeween,
Ging 't leger voort. In dieper bosschen,
Bij 't ongenaakbaar, zwart moeras,
Waar nimmer 's vijands voet kon naken,
Moest Kolmars overdierbaar asch
Der dooden zaalge rust erlangen;
Daar moest zijn heilig heldgebeent
Bij 't overschot der broedren rusten,
Met 's vaders assche zijn vereend.
| |
| |
| |
V.
De nacht had reeds zijn donkrig kleed,
Zijn vale vlerken wijd en breed
Op 't aardrijk neêr doen dalen;
De maan klom aan des hemels trans
En stond in zilverzachten glans
Bij 't starrenheir te pralen.
Het was een lieflijk avondstond:
De zoele winden woelden rond
En suisden door de boomen,
Zij mengden zich, door 't bevend riet,
Bij 't murmlen van den stillen vliet
En bij 't geruisch der stroomen.
Schoon 't najaar reeds der zonne gloed
En 's zomers geurgen bloemenstoet
Verachtlijk had verbannen,
En zijne koude krippen had
Op bloemenpraal en groenend blad,
Op bosch en beemd gespannen;
Toch was dit rustvol avonduur
Verlokkend nog, en 't bijtend guur
Der norsche najaarsvlagen
Scheen, als door stroomen gloeds bedekt
Die, over 't aardrijk uitgestrekt,
Ter zielverkwikking, lagen.
Men voelde niet dien fellen wind
Die kruid en plant en boom verslindt,
Die 's nachts te voren woedde,
Die zwaren regen, die in vlucht
Gezweept werd door een zwarte lucht,
Wijl grove donder loeide.
Neen, frisch en koel was nu het weêr;
De schijn der maan viel zachtjes neêr,
Door 't heimnisvolle duister,
En kuste heuvel, veld en boom,
Scheen glinstrend op den klaren stroom
En stelde 't al in luister.
| |
| |
‘o Mane! spot gij met mijn lijden!
En komt uw hemelblijde blik
Mijn zielewee en droefheid tarten
En lachen met mijn angst en schrik!
Benijdt gij mij de stille mijmring
Of denkt gij dat mijn scheurend hart
In uwen glans zich kan verheugen,
Wanneer ik smelt in nare smart?
Maar, neen, o maan, 'k versta uw lielfde:
Gij wilt mijn laatst', mijn stervens uur
Met eenen zaalgen blik verblijden,
Verzachten door uw kozend vuur:
Uw glans is mij een liefdeteeken,
Uw heimnisvolle, zachte straal
Beteekent, ja, uw medelijden,
Is voor mijn ziel een hemeltaal.
o Goden, ja, 'k erken uw goedheid
Daar in der mane gullen schijn,
Daar in 't gesuisch der zachte winden:
Gij wilt natuur doen blijde zijn,
Gij wilt dat mijne laatste stonden
Aan hemelvreugden zijn gewijd
En dat het offer vroolijk sneve...
Welaan, o Goden! 'k ben bereid!’
Zoo is de spraak van Ethelriede,
Wijl zij, op de aarde neêrgebukt,
De dood van Kolmar, van haar gade
Betreurt, de ziel door wee gedrukt.
Een blanke kleed omgordt haar leden
En voor haar staat een stapel hout
Waar zij het lichaam van haar Kolmar,
Het lijk van haar gemaal beschouwt.
Zij richt zich op en wendt haar schreden
Tot bij het aaklig, killig lijk.
Een hevig vuur ontvlamt hare oogen,
En op haar wezen staat de blijk
Van hooge geestdrift klaar te lezen;
Zij steekt haar tengre palmen uit
Op 't bloedig lijk; zij staart verwilderd
En plechtig is haar spraak en luid:
| |
| |
‘o Kolmar, vorst der Menapieren!
Te vroeg van 't levenslicht ontbloot,
Ik zwoer u eens met duren eede
Mijn liefde in leven en in dood...
De eed is heilig, onze banden
Zijn onverbreekbaar en mijn woord
Werd op dien stond in 's hemels zalen
Door 't heilig Godental gehoord...
Ik blijf mijn eed getrouw, mijn gade;
Een enklen stond nog en ik kom
Bij u in 't Walhalla, en samen
Doorzweven wij der geesten drom.
Zeg, Kolmar, ziet uw geest hier warend,
Dit hagelblanke kleedsel nie....?
Een tweede trouw gaat ons vereenen,
Een trouw bevrijd voor 't naar verdriet.
Uw geest, o Kolmar, zij bevredigd,
Uw bruid staat reeds aan uwe zij...
Reik, Kolmar, reik me uw minnende armen!
Ik zie het einde van ons lij.....!
Een stond, mijn lichaam zal als 't uwe
In rook en vlam en asch vergaan;
Maar ook een stond en mijne ziele
Zal eeuwiglijk hij de uwe staan....’
Een lange poos bleef Ethelriede
Nu spraakloos voor het lijk. Zij boog
Zich over 't doode lichaam neder.
Met een verdwaasd en flikkrend oog
Bespeurde zij het aaklig wezen
Des dooden, en haar gloênde mond
Zeeg eensklaps op de koude lippen
Van Kolmar neêr. Een drift ontstond
In haar benouwden engen boezem,
Een trilling schokte hare leên,
En onverstaanbaar klonk haar stemme
En snikkend was heur droef geween..
Verschrikt vlood zij van 't lichaam henen,
Zij zag verwilderd in het rond;
En voor haar stond de priesterinne,
Den blik gevestigd op den grond.
| |
| |
Dit zicht deed in der vrouwe harte
Een ander diep gevoel ontstaan:
Haar ziel daalde als op aarde weder,
Terwijl een wrange droefheidstraan
Aan haar benepen oog ontsnapte
En blonk. - De Ambivarietsche stak
Met statigheid haar tengre handen
Tot Ethelried, terwijl zij sprak:
‘Mijn dochter, wat beduidt die angste,
Wat zegt die overgroote rouw!
Spreek, is uw ziele voor de smarte
Te klein, en moet dus de eedle vrouw
Van Kolmar zijnen moed beloonen!
Zeg, moet het offer bloò en laf
Den Goden worden opgedragen
En ons verstrekken tot een straf!’
- ‘o Priesterin!’ riep Ethelriede,
‘Gij hebt de liefde nooit gevoeld!
O, neen, gij kent geen huwlijksminne!
Begrijpt gij 't wee dat mij doorwoelt,
Begrijpt gij wat het is een gade
Die u het leven zalig maakt,
Van uwe zijde zien te scheuren,
Heeft ooit die smart uw ziel geraakt?’
- ‘Mijn dochter, ik gevoel die smarte,
'k Gevoelde ze eerder zelfs dan gij;
Want reeds van in de heilge bosschen
En bij het offer had het mij
De Godheid doen verstaan, mijn dochter...’
- ‘Wat zegt gij? wist gij reeds het lot
Dat mijn gemaal moest wedervaren?
En gij hebt met mijn heil gespot!
Gij hebt mijn aangebeden gade
Niet aan den slag ontrukt! vervloekt.
Ambivarietsche, ga!’ - ‘Verdwaasde
Weerhoud uw lastertaal; of zoekt
Gij Wodans wraak op onze hoofden
Te trekken, en een zware plaag
Op onze landen af te roepen!
Ga, vrouw, uw ziel is bloò en laag!
| |
| |
Gij zijt onweêrdig van den name
Van Belg te dragen! Uwe borst
Is die van eene laffe vrouwe;
Gij zijt geene egâ van den vorst
Der onverdelgbre Menapieren;
Het edelmoedig Belgenbloed
Heeft nimmer door uw hart gevloten,
Stak nimmer uwe ziel in gloed!
Voorzeker heeft uw vuige moeder,
Bij uw geboorte, u aan den stroom
Op eenen lichten schild bevolen
Voor Godes oordeel; ja, de schroom
Heeft zeker heure borst benepen,
Zij vreesde voor haar bastaardzaad!
Ga weg! ga weg! o vuige vrouwe,
Eer u verplet der Goden haat...
Vertrek van hier! gij zijt onweerdig
Te strekken tot een offer! ga;
Want Kolmars lijk zou zich bevlekken
Met 't bijzijn eener laffe gâ!
Vertrek, want uw onzuivere assche
Zou Kolmars heilig heldgebeent
Bevuilen, ga, geen laffe vrouwe
Zij met den grooten held vereend...’
Verschriklijk was de kracht dier woorden
Op Ethelried. Zij viel bevreesd
Ter neder voor de priesterinne,
En weenend sprak zij en bedeesd:
‘Vergeef mij, godgewijde vrouwe,
De liefde heeft mij diep misleid!
Heur kracht heeft mij ter neêrgeslagen,
Ik ben gevallen in den strijd...
Vergeving! Ja o priesterinne,
Ik heb der Goden wil miskend....;
Doch gij, gij hebt mijn naam gelasterd,
Mijn moeders eer bevlekt. Dit schendt
De ziel van Kolmar; want zijn liefde
Heeft hij geen laffe toegezegd:
Hij dacht mij zijner liefde waardig
En Kolmars vrouw is laf noch slecht!...’
| |
| |
Ontwapend stond de Ambivarietsche:
Der vrouwe diepe, droeve klacht
Had medelijden in haar boezem
En spijt in hare ziel gebracht;
De tranen blonken in haar oogen,
Het gramschapvuur was hun ontgaan,
Met reikende, uitgestoken handen
Zag zij de droeve vrouw nu aan:
‘Kom in mijne armen, Ethelriede,
Mijn ziel verstaat uw bittre smart,
Gij zijt gevoelig aan de schande;
O ja, gij hebt een Belgisch hart!
O ja, gij zijt uw' Kolmar weerdig,
Uw liefde is geene gruweldaad;
Doch nu, nu moet gij strijdbaar wezen,
Roep nu en kracht en moed te baat!’
- ‘Geen schrik doet mij voor 't offer beven,
o Priesterin, ik haak naar 't uur,
Waarop mijn ziel met Kolmars ziele
Vereend zal worden door het vuur,
Waarop ik in Walhallas zalen
Zal treden aan mijn Kolmars zij,
En onze krijgers za! ontmoeten,
De vreugd in 't oog en 't harte blij!
Doch iets, iets ligt mij nog aan 't harte...
Mijn kindren, Goden, ach mijn kroost,
Zoo vroeg reeds van een teedre moeder,
Zoo vroeg beroofd van steun en troost!
Wie zal hun teedre harten vormen?
Wie ondersteunt hun zwakke jeugd?
Wie leert hun 's Romers dwang vervloeken?
Wie leert hun godsdienst, plicht en deugd?’
- ‘Dit leeren hun de wapendaden,
Dit leere hun de heldenmoed
Van Kolmar,’ sprak de priesterinne,
‘Dit leere hun de heiige gloed
Voor 't Vaderland, die in de borsten
Der Belgen vastgezegeld is
En die ons nimmer zal verlaten
Wen 't vaderoord omringeld is.
| |
| |
Dat dit uw ziele niet bedroeve,
o Mijn gelieve, denk alleen
Aan 't offer dat gij straks gaat plengen
En stort uw laatste smeekgebeên;
Bid nu de Goden voor onz' landen;
Want het gebed heeft meerder kracht,
Wanneer de wreede dood is nakend
En nijdig op ons lichaam wacht.
Verhef uw ziele, mijne dochter;
Want, zie, 't ontzaglijk uur genaakt;
De Barden stappen tot ons nader,
Ik zie het leger reeds ontwaakt.
Nu moed, mijn lieve, denk aan Kolmar,
Denk aan den held, uw' echtgenoot,
Gedenk den laatsten stond zijns leven
Stap onverschrokken naar den dood!’
De gansche schare die op de aarde
In stille rust gelegerd lag,
Ontwaakte bij der Barden stemme
En trad in haast vooruit. Men zag
De mannen naar hun wapens grijpen,
En, met de tengre vrouwenrei,
In stilte tot het lijk genaken,
Het hart vol angstig medelij.
In godsvrucht stond de gansche bende
Bij 't aaklig outer roudgeschaard;
De ziel van droefheid zwaar benepen,
De treurge blik gewend naar de aard.
Vier gloende toortsen spreidden statig
Haar flikkerlicht in d'omtrek rond;
De priesttenstoet in blanke kleedren,
De ziel in hooge geestdrift, stond
Bij 't dierbre lijk, en stille beden
Ontvielen aan hun mond; hun stem
Werd immer zwaarder en op 't einde
Ontvloog een zang met treurge klem
Aan 't priestrenkoor. De gansche schare
Gaf antwoord op het luid gebed,
De geestdrift won nu aller harten,
Had aller ziel in vuur gezet.
| |
| |
De tranen rolden langs de wangen;
Men hoorde slechts der droefheid kreet,
Die opsteeg uit 't geprangde harte,
't Gebed verging in angstig leed.
Nu zwegen allen. De opperpriester
Trad voor het lijk en boog zich diep
En met godvruchtigheid ter aarde,
Terwijl zijn forsche stemme riep:
Van den Krijg, hoor ons stem!
Voor 't scherp onzer zwaarden,
Voor 't staal onzer lansen,
Van den krijg, hoor ons stem:
| |
| |
Van den krijg, hoor ons stem!
De eenvoudge zang hield op. De priester staarde
Op Ethelried: ‘mijn dochter, moed en kracht!
Stap fier den stapel op en zonder vreezen;
Ga, zuivre bruid, waar de echtgenoot u wacht!...
Uw lot is heilig, is benijdenswaardig!
Een stond, een enkle stond en 's werelds lij
Is voor u weg; gij vliegt, mijn dochter,
Van de aarde en juicht in Kolmars armen, blij!...’
Met fieren, trotschen moed sprong Ethelriede
Op 't outer en zij greep haar gades hoofd
Met minzaamheid in de armen, en heur zoenen
Bedekten Kolmars oog van glans beroofd.
Zij strengelde het lichaam aan haar borste,
Als wilde zij het warme levensvuur
Aan heur gemaal hergeven en zijn leden
Herleven doen op dit verschriklijk uur.
De priester hield de gloende toorts geheven
En stak den stapel aan. Een treurge zang
Klom uit de diepbedrukte scharen
En ieders hart werd zwaar, benauwd en bang.
De vlammen stegen woedend tot den hemel,
De rook vloog golvend tot de wolken op
Of spookte, schrikvol, tusschen 't kil geraamte
Der boomen en bleef in hun breeden top
| |
| |
Als ondoordringbre, zwarte nevel hangen.
Op 't ontervuur was slechts een stomme smart
Te aanschouwen; want der scharen zangen
Doorklonken 't bosch steeds zwaar en hard.
Soms zag men, bij het scherp geloei der vlammen,
Het ledenwringen van de tengre vrouw;
Men zag haar rijzige, haar blanke leden
Reeds door het vuur gezengd en paars en blauw.
Heur aanzicht trok vervaarlijk, en haar oogen,
Door de akelige hitte als uitgedroogd,
Zag me onbeweegbaar en als vlammend turen,
Zich biddend, smeekend, richten in de hoogt';
Als wilde zij de Goden driftig smeeken
Heur lijden te verkorten. Dan de gloed
Schoot nu in breede vlam naar boven
En sel en alverslindend werd zijn woed.
Een stond nog slechts, de treurge, eedle lijken
Vervielen beiden tot een enkel stof;
En Ethelriede was bij haar geliefde,
En blijder zong de schare Wodans lof...
|
|