| |
Konrad en Reta.
I.
Er is een goddelijke stond,
Slechts aan minnenden bekend
Wie 't zuiver, heilig vuur
Der eedle liefde in 't harte woelt en braadt
En die geen heil, geen vreugde kunnen vinde
Dan in den blik van hunne zielsbeminden,
't Is wen men soms bij d'engel neêrgezeten,
Die op het hobblig levenspad
Onz' treden richt, ons doet vergeten
De nare smart en 't bitter leed,
Die ons den boezem soms verscheuren,
Ontprangen ons het wrange zweet
| |
| |
't Is, wen in vuurge, heilge minne,
Wij neêrgebogen aan den voet
Der aangebeden engelinne,
Voor ons slechts teder, minzaam, zoet,
Ons biddend oog in 't hare sturen
En, de handen zacht ineen,
Op elkander zitten turen,
Diep verrukt, ontzet, alleen
't Hemelsch zoet der min gevoelend
En verachtend wat me op aard
Buiten 't minnen groot woog noemen.
Dan zijn eer en roem niets waard;
Walgend is de gloriebaan,
Slechts bestrooid met valsche bloemen
En omkleed met ijdlen waan;
Duislig schijnen ons te tonen
Van het schelle pluimgedierte;
Krachtloos is de harmonij
Der gewijde harpensnaren,
Die met godenzwier zich paren
Die zich mengend, klimmend, vallend,
Zachtjes bruischend, dondrend, schallend,
Soms ontheffen 's menschen hart
IJdel schijnen ons de kronen
Die den zwakken sterveling
Soms 't bezwaarde brein bedekken;
Dwaas schijnt ons de wereldling
Die, door valschen geest gedreven,
Eer en glorie naar wil streven,
Zwoegen tot aan 's levens end
En de zaalge min niet kent.
't Is dit zalig oogenblik,
Wen onz' tong als vastgebonden
En beklemd, geen tonen uit;
Wen onz' lippen niet bewegen
En het minste zacht geluid
Zich niet opdoet; wen onze oogen
Smeekend en met vuur omtogen,
| |
| |
Op onz' liefste blijven zien
En in liefde glimmen, blinken,
En wij 't zoet der liefde drinken...
Zoo zit Konrad aan den voet
Van zijn lieve Reta neder;
En zijn blik is zacht en teder,
Zacht en teder als de gloed
Die hij in zijn ziel voelt blaken,
Die hem zaligheid doet smaken,
Die hem laast met 's liefdes zoet:
‘Liefste Reta, zielsbeminde!
Gij, mijn grootste schat op aard,
Gij alleen mijn' liefde waard....’
Zucht de jongling. En zijn handen
Drukken 's meisjes warme hand
En hij voelt het harte blaken
In een zaalgen liefdebrand.
Minzaam slaat het teder meisje
Haren blik op Konrad neêr;
Zij aanziet hem lief en teêr....
Maar een traan bekruipt hare oogen,
Rolt haar glinstrend op de wang,
Hevig klopt haar tengre boezem
En het harte wordt haar bang:
‘Konrad,’ spreekt zij, ‘mijn geliefde,
Scheiden wij. Het middaguur
Is alreeds voorbij; de zonne
Stroomt van 't Noorderpunt haar vuur
En begint haar glans te koelen;
Lieve, kom; want ik moet heen,
Kom, geef mij het afscheidskusje:
't Ware soms de laatste keer
Dat wij ons op aarde aanschouwen!...
Lieve, kom; want ik moet heen...’
Recht vliegt Konrad op van de aarde,
't Hart door nare vrees ontroerd
En bevangen: ‘Reta!’ roept hij,
‘Spreek! gij hebt mijn ziel beroerd!
Hemel, ach! wat zwart gedachte
Treft op eens mijn bange ziel...
| |
| |
Hemel! doemnis! vloek en wrake!
Zoo mij ooit dit lot beviel...
Reta!’ - En hij grijpt heur handen -
‘Lieve! spreek: 't is dezen nacht
Dat men weêr een daad gaat plegen
Die de godeliefd veracht!...
Zou men soms! o schand! o woede!’
- ‘Steak, o Konrad!’ roept de maagd
‘Wil geen heilgen plicht bespotten
Die den Goden steeds behaagt!
Vrees, o Konrad, vrees de wrake
Van den lang gebelgden God;
Wil zijn gramschap nimmer tarten
Noch versmaden zijn gebod...
Als de Godheid om de zonden
Van d'ontaarden, laffen mensch
Is verbolgen; wen zijn liefde
Uitdooft; en zijn eenge wensch
Blijft zich op den mensch te wreken
En in gramschap los te breken,
Om op stervlings schuldig hoofd
't Volle wicht der wraak te storten,
Hem verslagen neêr te storten,
Dan, dan blijft een enkle hoop
Aan den stervling nog in handen;
Dan, dan blijven de offeranden
Ter verzachting van ons lot,
Ter verzoening met den God
Die, bereid ons zond te straffen,
Zich verbidden laat, den laffen
Nog genade schenkt, hen weêr
Kindren rekent als weleer...
Zalig! wie 't geluk bevalt
Om tot offerand te strekken,
Om den godsdienst op te wekken
En te stillen Godes wraak!
Ja! zijn bloed aan God te wijden,
Zijne gramschap te bestrijden,
Dit, dit is een heilge taak...
Konrad, mij is de eer gegeven
Voor het heil van 't volk te sneven!...’
Daar staat de maagd met vuurgen blik
| |
| |
Heur wangen blinken, 't vurig rood
Bekleurt haar aangezicht;
De blonde lokken hangen haar
Verwilderd langs den hals
En rollen golvend achterwaarts
De schoudren langs, zoo als
Het vege, treurig wilgenloof
Dat, door den norschen wind
Gezweept, zich om de takken gaârt
Als in een bos geschaard.
Zoo staat de maagd, en ziet met drift
Zij ziet hem huivrend voor haar staan,
Zij ziet hem smelten in getraan;
Maar toch haar hart beweegt
Zich in het minste niet, zij blijft
Met moed, onwrikbaar staan.
En nu berst Konrad hevig los:
‘Vermeerder niet mijn smart;
o Reta!’ roept hij, grijpt de maagd
En klemt haar aan zijn hart.
‘Neen, Reta, neen, gij blijft mij bij
Gij zijt aan mij verloofd!
Gij zwoert het eens met duren eed,
Wie, zeg? wie zal goddeloos de hand
En u ontrukken aan mijn liefd',
Wie, wie zal dit bestaan!....
Tot offer, gij! neen, lieve; neen!
Door 's priesters bloedge hand gekeeld!...
Kom hier, ontscheur haar aan mijn borst,
Ontsteel mij mijn vriendin!
Treed toe met gansch uw helschen stoet,
Ontruk haar aan mijn min!....’
En harder nog prangt hij de maagd
En klemt heur aan zijn hart,
| |
| |
Aanziet haar met verwilderd oog,
De ziel vervuld met smart:
‘Laat, Konrad,’ roept de maget hem,
‘Laat af en wees bedaard,
Aanhoor de sprake van een God,
Kniel met mij neder voor het lot
Ons toegeschikt op aard!’
- ‘Hoe! schrijft gij dit der Godheid toe,
Mijn liefste: neen de Heer
Die alles wijselijk beloont,
Die overal zijn goedheid toont,
Was nooit een God van wraak;
Nooit kan hij eischen van den mensch
o Neen, hij vindt geen zoet genot
In 't martlen van zijn kroost.
Met medelijden mint hij het
En schenkt het zoeten troost.
o, Neen! hij haakt niet naar het bloed
Genoeg dat hij hnn' harten zie
Neen, Reta, neen, gij zijt misleid,
Geloof den wichlaar niet,
Geloof niet aan der priestrenschaar:
Zij kent de Godheid niet!...’
‘- Gij lastert, Konrad; is de vrees
Des godsdienst in uw hart
Dan gansch verbrijzeld, dat gij zoo
Hebt gij der vaadren deugd en moed
Of heeft het pestend zielvergift
En zware straffen op ons roept,
Hekt ge ook gedronken aan het gift
Op Belgies grond gebraakt?’
- ‘O geen verpestend zielsvenijn,
Dat ik uit 's nieuwen leeraars mond
| |
| |
De God der Kristnen is geen God
Eischt offervlam, noch stierenbrand
Noch rookend menschenbloed.
't Vermorzeld hart in diepen rouw
Wat in der menschen hart gebeurt,
Wat in hun ziel gescheidt.
De liefde alleen, geen schrikvertoog,
Stelt zijne leer ons voor:
Gelukkih wie der Kristnen God
Gelukkig wie zijn leer bevat
Ik, Reta, ken dit godlijk licht
Ec dien der Kristnen God!...’
Als of een felle bliksemflits
Zoo zit zij onbeweegbaar daar
Heur blik blijft naar den grond gewend
Op eens haar weenend oog ontspruit
En, pijnend, zich een baan
Op hare roozenwangen zoekt:
‘Wat hoor ik? heb ik mis verstaan,
Gij, Konrad, hebt de godenleer,
Der vaderen verloochend en
O, vreest gij niet dat Thor zijn vloek,
Zeg, vreest gij geene schrikbre wraak
Van dien gij snood verried?’
- ‘'k Vrees niets, mijn Reta, zoo uw hart
Mijn liefde niet ontkent;
Zoo gij mijn ziel blijft aangekleefd
En uwen eed niet schendt!’
- ‘En gij, zeg, schondt gij uwen eed
Niet laflijk?’ - ‘Lieve, neen,
| |
| |
De waarheid heeft mijn hart geraakt:
'k Gehoorzaam haar alleen!’
- ‘o, Goden, moest mijn minnaar zoo
Moest gij en ik dien diepen smaad
Van hem, van hem ontvaan!
O nu, nu is mij 't leven wreed,
Nu hij mij zoo verraden heeft,
Nu, zeker, sterf ik, ja!...’
- ‘Neen, Reta, neen; gij sterft niet, neen!
Bedreiging, macht noch beê
Ontstelen me u; en zoo gij sterft,
Dan sterf ik met u meê!...’
Onnoodig poogt nu de eedle maagd
Zich los te wringen. Doch zij slaat
Zij grijpt zijn aanzicht en haar mond
Zijgt neêr op Konrads mond
En vurig zoent het liefdepaar,
En zalig wordt die stond!
De jongling voelt het brandend brein
Hij voelt zijne aders hevig slaan
En kokend wordt zijn bloed;
Zijne oogen draaien in zijn hoofd,
Zijn levenskracht begeeft
Hem, en hij dwaalt in 's liefdes droom,
Wijl hem het harte beeft.
Nu denkt hij niet dan aan 't genot,
En drinkt het heilig liefdevuur
Door liefde dronken, zijgt hij neêr,
Ontsluit zijn straffe leên;
En weenend laat hem Reta los
En weenend vliet zij heen.
| |
| |
| |
II.
Een hand valt stil op Konrads schouder neêr;
Hij wendt zich om en staart; en voor 't gezicht
Heeft hij een grijsaard die hem zoet en teêr
Aanschouwt, terwijl hij 't edel aanzicht richt
Ter aard. Hij leest: ‘mijn zoon 'k lees in uw ziel
En zie dat wrange smart uw boezem drukt.
Verhaal mij eens welk onheil u beviel
En waarom gij in wanhoop zit gebukt?’
De jongling voelt, bij 't hevig vuur der woed',
Het gramschap vuur zich spreiden op zijn wang:
Zijne aders zwellen door het bruischend bloed,
Zijn boezem wordt ontroerd, benauwd en bang.
Hij richt zich, staart den grijsaard in het oog;
En dan zijn blik daalt neder tot den grond,
Zijn vuisten wringen krakend zich in een
En traagzaam rolt de sprake van zijn mond.
‘Wilt gij mijn smart genezen! gij die nooit
Het medelijden hebt gekend? Gij spot
o Wichelaar! uwe ongevoelge ziel
Is onverbidlijk als 't onbreekbaar lot!
Ga, bid uw Goden! roep hun nijdge wraak
Op 's menschenhoofd! ga, ouderling! de vrees
Alleen te ontwaken, dit, dit is uw taak;
En anders kunt gij niet: de menschenliefd'
Is vreemd voor u! uw nooit bewogen hart,
Kan geenen zoeten troost verschaffen! neen!
Maar immer dubblen ongeluk en smart!’
- ‘Gij dwaalt, mijn zoon; het knellend harteleed
Heeft u verblind, in wanhoop weggevoerd
En maakt u onbekwaam om zoeten troost
Te erlangen. Ja, uw ziele diep ontroerd,
Verheugt zich in 't wanhopige gedacht
Dat uwe smart te groot is om door iets
Verlicht te kunnen worden, en gij lacht,
Wanneer men u een hand ter helping biedt,
Wanneer men balsem op uw hartewond
Ter heeling storten wil, en men uw ziel
Ontlasten wil en waken weêr gezond....
Doch zoo gij 's menschen troost niet wil, o ga,
Aanbid de Goden, kind, en smeek geus....’
| |
| |
- ‘Genoeg, o wichelaar! Zoo iets mijn hart
Bevreedgen kon! dan weet ik waar ik troost
Kon vinden; doch het is niet bij de Goôn,
Die ge u door onverstand en vrees verkoost.
Ik ken een andren God en zijne leer
Is medelij en liefde, en zijn gebod
Strekt slechts tot 's menschen troost en eeuwig heil
Hem is mijn liefde! Uw Goden is mijn spot!...’
De priester beeft op 't hooren van dit woord,
Een straal van vuur glimt uit zijn helschen blik,
Hij steekt zijn handen op des jonglings hoofd
En zijne spraak is zwangervol van schrik:
‘Gedoemd, gedoemd in eeuwigheid!
In 't hooge bij de Goôn gedoemd
Verrader van der vaadren leer,
Het naberouw verplette uw ziel
De vloek uws vaders dale op u;
Hij nijpe u 't hart bij elken zucht
Dien ge uit uw boezem loost!
Uw moeder vloek d'onheilgen stond,
De borst waaraan gij, lafaard, dronkt
Uw broeders vloeken u! Uw naam
Verachting, vloek en diepe haat
Der Belgen stam verwerpe uw ziel
Uit zijner voedster schoot
Onttrekke u d'eedlen eerenaam,
Der laffen dood zij uwe dood!
Vervolge u steeds, verbanne u uit
| |
| |
Gedoemd, gedoemd in eeuwigheid!
In 't hooge bij de Goôn gedoemd
En hier gedoemd op aard!...’
De grijsaard zwijgt en trekt zijn lange, dorre palmen
Terug van 's jonglings hoofd. Zijn oog schiet nog een straal
Van diepen haat en bittren spot; hij richt zijn schreden
Terug en staart, een God gelijk, in zegepraal.
En Konrad ook, hoe koen, voelt zich den geest gefolterd;
Die vloeken wegen hem als loodzwaar op het hart:
Hij denkt aan 's vaders vloek, hij denkt aan moeders zuchten
En dit gedacht vervult zijn ziel met bittre smart.
Een strijd, een zware strijd doet zich in hem gevoelen,
De strijd van 't oud geloof met dit der nieuwe leer;
De liefd voor 't Vaderland, van broeders en van magen
Werpt, ja, maar slechts een stond, de liefd voor Kristus neêr.
Een stond, een enklen stond voelt hij het harte hellen
Naar 't vaderlijk geloof en vaderlijke zeên;
Maar toch, de strijd raakt door en Kristus heilge waarheid
Heeft dra der Goden liefd, der Goden dienst vertreên.
Nu, zegepralend ook, veracht hij 's priesters vloeken;
Hij ziet met fieren trots op 's wichlaars dreigend woord,
Beveelt zich aan den God die hem de ziel verlichtte
En, denkend slechts aan hem, richt hij zijn treden voort.
| |
III.
In eene plein door poelen, rijk aan lisch,
Omgeven, zit een schaar. Het schijnt het is
Een talrijk huisgezin dat, rond den haard
Van 't vaderhuis, des avonds zit geschaard
En aandacht op der oudren lessen geeft.
Een rust als die welke om de graven zweeft,
Zweeft op de schaar; slechts in de kalme lucht
Verspreidt zich soms een enkle hartezucht.
In 't midden staat een achtbaar man, wiens blik
Verzoenend is en vreemd aan lagen schrik;
Zijn stem is zacht en 't balsemvolle woord
Zijns harts dringt tot de zielen ongestoord:
‘Ja, kindren, gij zijt zonen van één God
Die u bemint, die om het droevig lot
| |
| |
(Dat de eerste mensch op ons getrokken had,
Wijl hij zich vuilde met der zonden spat,)
Van u te weren, zijnen eengen, eeuwgen zoon,
Een deel zijns zelfs, der Heemlen hoogen troon
Verlaten deed en hem aan de aarde schonk...
Het eeuwig licht, dat eerst in 't duister blonk
En welk het duister niet begrijpen kon,
Ontgloorde nu in Kristus leer, verwon
Het kwaad dat eeuwen door der menschen ziel
Met duisternis en ongeloof beviel...
Doch groot was 't kwaad geweest en diep de wond
Der ziel geschied door de erfelijke zond;
En daarom ook moest de herstelling groot
En heilig zijn. De zegenrijke dood
Die staag de zielen had van God vervremd
Moest, overwonnen, worden vastgeklemd.
En dit kon slechts een God! en daarom kwam
De Kristus op onze aarde en, als een lam,
Werd hij geslacht ter boeting onzer schuld;
Met zijn verdienst werd onze boet vervuld.
Niet dat een woord niet waar genoeg geweest
Om alles te herstellen, onzen geest
Te reinigen. O, ja, een woord van God
Kon ons verlossen van het doodend lot;
Maar lijden, bitter lijden was zijn wensch:
Hij wilde toonen aan den zwakken mensch
Hoe groot zijn liefde was en, door zijn pijn,
Doen zien hoe zwaar de schuld geweest moest zijn.
Hij daalde zelf bij ons op aarde neêr
En schreef ons voor zijn goddelijke leer;
Hij kleedde zich met 't brooze der natuur,
Om zoo onz' harten weder rein en puur
t' Herscheppen en te maken dat door liefd
Der menschen zielen werden diep gegriefd.
‘De liefde, kindren, is de gansche wet;
De liefde alleen die allen haat verplet,
Die alle wraak verstoot en, die beloont
Wie ons benadeelt; die vergeeft, verschoont
Wat 't zwakke hart door 't misverstand begaat.
Uit dit gebod, die wet alleen, ontstaat
De Kristenleer: ““beminnen God voor al,
““Ons broedren als ons zelven!”” Dit beval
De Kristus ons te volgen; en hij heeft
Daar alles in besloten. Hij vergeeft
| |
| |
Aan wie vergeeft aan andren; hij vergeet
Onz' zonden bij het zien van 't innig leed,
Van 't naberouw en de ongeveinsde smart
Die wij er om gevoelen in het hart.
Hij wil niet dat zijn outer zij besmet
Met stierenbloed, en in zijn liefd verplet
Hij 't valsch gedacht, het gruwelijk bestaan,
Door dweepzucht en door vrees soms aangegaan,
Van op het altaar 't kostlijk menschenbloed
Te stroomen doen ter efning van de boet
Ons door de zond belast. O, kindren, neen!
't Vermorzeld hart en stille smeekgebeên,
Ziedaar wat Godes straf verbidden kan
En uwe ziel uit 't ongluk redden kan...’
De leeraar zwijgt en dan weêr vaart hij voort
En spreekt een taal, die door de harten boort:
Hij schetst het lijden van den Krist, zijn deugd;
Hij zegt de reine, goddelijke vreugd
Die 't hart geniet als het onschuldig is;
Dan schildert hij met vuur wat droef gemis
Het hart ontstelt van hen, die in hun pijn
Van Godes troost verwijderd moeten zijn.
Hij eindigt, doet een teeken en de schaar
Valt op de knieën. Met stemmen zacht en klaar
Het hart bewogen en in 't oog een traan,
Spreekt men 't gebed en roept de Godheid aan:
‘Onze Vader, die in 's Hemels woning zijt!
Uw naam zij eeuwiglijk gebenedijd.
O maak ons uwer woning waard!
Uw wil geschiede in hemel en op aard;
Vergun ons 't noodig en ons schuld vergeet
Als we onzer broederen vergeven 't leed.
Sta ons toch bij in zielenstrijd, verlaat
Ons nimmer; maar verlos ons van het kwaad...’
't Gebed geëindigd, trekt men weg, geen woord
Hoort me in de schaar en eenzaam wordt het oord.
Een jongling slechts blijft dwalend op het plein:
Hij stapt, den blik ter aard gewend; zijn brein
Schijnt afgemat in 't knellende gedacht;
Hij let op niets: hij ziet niet dat de nacht
Zijne bruine vleuglen over 't aardrijk spreidt
En tegen 't licht der kuische mane strijdt.
| |
| |
Dit alles ziet hij niet: hij denkt alleen
Aan wat de leeraar zei en aan hetgeen
Hij dan in 't hart gevoelde, en hoe 't gebed
Hem gansch de ziel door Godliefd had ontzet.
't Is Konrad die, des wichlaars vloek ontvlucht,
Bij zijne nieuwe broêrs zijn godsdienstzucht
Verzadigd heeft en in 't gemarteld hart
Een zoeten troost gevoeld heeft. Ja, de smart
Verzacht heeft die in zijne gloênde borst
Onstoken had een' onverwinbren dorst.
Een stond heeft hij voor Godes heilge liefd
De wereldmin die hem het hart doorgrieft,
Vergeten en hij denkt aan Reta niet....
Zijn geest verdwaalt en in het ver verschiet
Schept hij zich hersenschimmen en verliest
Zich in 't oneindig zooals een die, driest
En ongetemd, zijn geest den teugel geeft
En in gedacht om heel 't geschapen zweeft.
Een lange poos blijft hij in mijmerij
Verslonden. Hij vergeet het bitter lij
Dat hem dien dag het hart zoo heeft bekneld
En zijne ziel zoo innig heeft ontsteld;
Maar eindlijk toch vergaat de droom; een licht
Een vlugge straal schiet voor zijn zielsgezicht
En doet op eens zijn boezem hevig slaan.
Hij blikt rond zich, en zie, een gloênde traan
Rolt op zijn wang: ‘o Reta!’ roept hij, ‘God!
Heb medelijden met mijn aaklig lot!
Laat mij, o God, haar redden uit den nood,
O, laat mij haar onttrekken aan den dood!’
En als een wind vlucht Konrad van het plein;
Zijn voet, geleid bij zachten maneschijn,
Doet hem in drift genaken tot een woud
En als een leeuw breekt hij door 't kreupelhout.
| |
IV.
De winden huilen door het woud
En schudden 't loof van 't groene hout
En doen de bladen trillen
Van d'eeuwenouden eikenstam,
Die in zijn' takken koud en stram
| |
| |
Begraaft het angstig gillen
Dat men, bij 't loeien van 't orkaan,
Soms zuchtend hoort ten hemel gaan
En dat den mensch doet trillen.
Het hartontzettend uilgekrasch,
Het oorverscheurend wolfgeknars
En 't schreeuwen van de raven
Vermengen zich bij 't naar gefluit
Van 't roofgevogelt, dat zijn buit
Gaat zoeken bij de graven,
Het donker zweeft bestroomend neêr,
Verbijstert nog het aaklig weêr,
Besluimert 't oog der braven.
Een zware stoet trekt door de bosschen henen
Waar nooit de mane of zonnestralen schenen,
Waar 't mollig groen en 't dichtbelooverd hout
Gestaag hun zoeten blik, hun licht weerhoudt,
De zon belet den klammen grond te kussen
Om in het killig loof zijn gloed te blusschen.
Daar stapt de stoet met haast, onzichtbaar voort;
Het licht der maan dat door de takken boort,
Is onbekwaam om hun den weg te banen
Of hunnen voet voor onheil te vermanen.
Daar heerscht de stilte alleen, een doodsche stilt
Die 't koenste hart, de vroomste ziel verkilt,
Die met haar' klamme en vaalgekleurde vleuglen
Des boezems vuur en driften schijnt te teuglen.
Twee mannen stappen met een toorts vooruit;
Hen volgt de gansche schaar. Geen 't minst geluid
Wordt er gehoord en, in gepeins verzonken,
Buigt ieder 't hoofd; en schoon de donders ronken
En rollen boven 't hemelhoog geboomt
In woede rond; ofschoon de bliksem stroomt
En zengt de groene blaân der eikenboomen,
Niets kan de schaar weêrhouden of doen schroomen:
Zij stappen altijd voort; want geene schrik
Vindt toegang tot hun hart; hun stijve blik
Drijft vinnig voor hen heen; op ieders wezen
Staat heldenmoed en wapenlust te lezen.
De mannen stappen voor met forsche schreên;
Een wollen kleed omvat hun sterke leên,
| |
| |
Hun hoofd is ongedekt. Aan ieders zijde
Hangt 't zegevierend zwaard dat slechts ten strijde
Gekleurd werd met des vijands rookend bloed;
Doch nooit bevlekt. Na hen komt eene stoet
Van teêre maagden, kinderen, van vrouwen
Wier eedle liefd gestaag met zoet vertrouwen
En dappren heldenmoed het mannenhart
Bezielt; wier blik verachten doet de smart
En 't doodsgevaar; die als de dood is nakend,
Onwrikbaar staan, het zich ten plichte makend
Van hare mans in 't heetste van den strijd
Den vijand tegenstaan, en op zijn lijken
Haar vrouwenmoed en heldenkracht doen blijken.
Een achtbaar grijsaard prijkt aan 't hoofd der schaar
En stapt met staatgen tred. Het blanke haar
Rolt op zijn schouders neêr en schijnt te vragen
De kinderliefde die hem allen dragen.
Zijn breede borst is door een grijzen baard
Bedekt, zijn oog blinkt hevig, daar hij staart
Op 't hem omringend volk en zijne schreden
Zich haasten, wijl hij stil stort zijne beden.
Doch eindelijk genaakt men aan een plein
In 't woud verscholen, waar de zilvren schijn
Van 't licht der maan bij pozen neêr kan dalen;
Van waar men soms het starrenheir ziet pralen,
Wanneer de neveldamp en wolkenvlucht
Ontblooten het azuur der zuivre lucht,
Verschuiven de akelige nachtgordijnen
Om 't blanke licht der mane te doen schijnen.
In 't midden staat een eikenboom wiens top
Zich statig heft tot aan de wolken op,
Een outervoet van saamgevoegde zoden
Staat voor 't geboomt ter eere van de Goden.
De scharen knielen neêr. - Men kust den grond;
Een stil gebed rolt suisend in het rond,
Houdt allen diep in eerbied neêrgebogen;
Een droeve traan rolt stil uit ieders oogen
En allen blijven tot den grond gebukt.
De grijsaard slechts staat recht: hij schijnt bedrukt,
Zijn oog is dof en op zijn statig wezen
Is zware rouw, is innig leed te lezen.
Hij staart bedwelmend op der mannen stoet,
| |
| |
In godsvrucht neêrgebogen aan zijn voet;
Zijn hand doet teeken aan de schaar en allen
Staan op van de aard; hun luide kreten schallen
Als donders door het duisterzwangre woud
En jagen 't roofgedierte uit 't groene hout.
En honderd stemmen zingen in akkoord,
En daavrend klinkt de weêrgalm in het oord.
‘Eer en glorie allerwegen
Onze stemme klinkt hem tegen,
Onze zang is hem ter eer:
Teutates, die in den hoogen,
't Hoofd gesierd met gulden troon
En met starrenlicht omtogen,
Neêrzit op uw heilgen troon,
Leen het oor aan onze sprake;
Wij, wij luistren naar uw les,
Dat ons kreet uw troon genake;
Eer en lof aan Teutates!...
Hij, hij schenkt ons milden zegen,
Hij, hij mint zijn kindren teêr.
Groote God, herschenk uw liefde
Aan de kindren u getrouw,
Heel de smarte die ons griefde
En genees onz' bittren rouw!
Donder, God, ons vijand neder,
Maak uw bliksem hem tot les!
Schenk ons, God, uw liefde weder:
Eer en lof aan Teutates!!...’
‘Help ons, Wodan, in het lijden,
Zegen ons ontzaglijk zwaard!
Zie op ons; en, in het strijden,
Blijven we onzer vaadren waard.
Laat uw geest ons ziel omzweven;
En voor onze forsche hand
Zal het alles moeten beven,
Kruipt de vijand overmand!’
| |
| |
‘Herta! gij, Godin der aarde,
Die uit uw gewijden schoot
Alle heil en welzijn baarde
En het aan uw kindren bood,
Sla een blik van medelijden
Op uw talrijk, minnend kroost,
Wil het voor 't gevaar bevrijden
En verschaf het zoeten troost!’
‘Eeuwge Goden! hemelmachten!
O, vergeet uw rechte wraak,
Wilt uw woede toch verzachten
En aanhoort der kindren spraak!
Smeekgebeden, godsvrucht kreten
Stijgen uit ons treurig hart;
Goden, wilt de wraak vergeten
En verheelen onze smart!...’
‘Eer en glorie allerwegen
Eeuwig klinkt ons stem hem tegen,
Eeuwig is zij hem ter eer!
Teutates, aanhoor ons sprake:
Wij, wij luistren naar uw les;
Dat ons kreet uw troon genake!
Eer en lof aan Teutates!...’
| |
V.
De grijsaard op dien zang ontvlamt in woede;
De liefde, die hij in zijn boezem voedde
Tot zijne aloude Goôn, bestroomt zijn hart
En stort hem geestdrift in; verzacht de smart
Die hem verscheurt en die zijn dappren moed
Ten onnut maakt; hij voelt den zielegloed,
Hij voelt in drift zijn krachten onderschoren,
Zijn tong ontbinden en zijn oog ontgloren.
Op zijne wang rolt biggelend een traan,
Hij staart in 't rond en spreekt de scharen aan:
‘o Belgenstam! o kinderen der Goden!
Aanhoort mijn stem, - Gods heilige geboden! -
| |
| |
Aanhoort de godsvruchtkreet die in uw ziel
Met 't moedermelk en voedsel nederviel,
Die u getroost heeft in uw jonge jaren,
U heeft beschud voor druk en doodsgevaren
En uwe ziel bewaard heeft ongewond,
Aanhoort!... De Goden spreken door mijn mond!...
Nog was het niet genoeg dat Romes honden
Der vaadren grond en heilge vrijheid schonden,
Onz' vrouwen roofden en hun razernij
Op onze dochtren wroken; en heur lij
Met dertlen blik en spottend oog bespeurden,
De wichtjes van de moederborsten scheurden;
Wanneer der Belgen moed en mannenkracht
Moest zwichten voor hunne overgroote macht;
Wanneer wij, stap voor stap, onz' heilge panden,
Der vaadren grond - ons erf! - in 's winnaars handen
Vervallen zagen en een Roomsch barbaar
Onz' heilge bosschen en 't gewijde altaar,
Gestaag beschermd ten koste van ons leven,
Ten prooi der woed der vlammen zagen geven!
Neen! 't was hun niet genoeg, ons Vaderland
Met spijt te hoonen, met een moorders hand
En vleiend aangezicht 't gebied te voeren
En ons het hart door diepen smaad te ontroeren:
Een harder lot, een grooter ongeluk
Hing ons nog boven 't hoofd. O, ja, de druk
Begon maar slechts. - Met recht, bij de offeringen,
Had ik reeds lang gezien dat nare dingen
Ons nog bedreigden; dat ons groote Goôn
Nog steeds verbitterd waren om den hoon
Hun aangedaan; en dat hun straf ging spreken
En op ons hoofd in woede los ging breken,
Om zoo te straffen onz' lafhartigheid
Gepleegd in den gedoemden godsdienststrijd, -
Ons aangedaan door eenen hoop van boeven
Die twist en tweedracht steeds in 't hart begroeven,
Die zich vertoonen met een kalm gelaat
Waar slechts bedekte hoogmoed binnen staat.
Ho! wacht u voor hun mommerij, o, kindren,
Weest doof aan hun geveinsde taal! Zij hindren
Uw deugd, uw hart! - Hun grootst, hun eenigst doel
Is u te onttrekken aan het oud gevoel
Der mannendeugden, aan onze oude zeden
En met den voet u op het hoofd te treden,
| |
| |
Uw zielen te verslaven, uwen moed
Te brijzelen; en zoo den heilgen gloed
Des godsdienst in uw zielen te verdooven,
Met aan hun huichlarij te doen gelooven.
Mistrouwt ze, kindren, want hun vleiend woord
Is als vergif dat door de harten boort.
Staat vast, o broedren, laat u nooit verleiden!
Blijft staag onwrikbaar; dat uw geest blijf strijden
En tegenstaan 't verachtelijke rot
Der huichelaars. Versmaadt hun dwazen God,
Hun Godsdienst en hun leer die in onze oorden
Tot onzen schimp en diepe straf ontgloorden!
Dat nooit hun vleierij u 't hart bekruip',
Hun veinzerij in uwe ziele sluip':
Gij, volgt toch niet het voorbeeld uwer broedren,
Ons thans geen broedren meer; daar hun gemoedren
Nu laflijk van de Goden zijn gekeerd
En hunne ziel een lagen schimpgod eert!
O neen, o volgt ze niet! - Een eeuwge straf
Beknelle staag tot aan den boord van 't graf
De laffe borsten, die de heilge wetten
Der Goden loochnen, hunnen naam besmetten
Met eene vlek die 't late nageslacht
Op 't voorhoofd dragen zal, die hunne kracht
Beschimpt, bespot, verdooft; hun naam 't heelal
Ter schending en verachting stellen zal!
Ja, zendt uw' bliksem, langgetergde Goden!
Vernielt, verbrijzelt al wie uw geboden
Verachten wil en schenden uwe wet;
En zoo van ons een enkle zij besmet
Met 't giftige geloof of heeft besloten
Uw dienst te vliên, de Goden te verstooten,
Verplet zijn hoofd en dondert hem ter neêr:
Zijn plaats, o Goôn! is tusschen ons niet meer!...’
De grijsaard staakt. De zilte tranen leken
Hem blinkend op de wang. Zijn driftig spreken
Heeft gansch de schaar ontzet, het hart geraakt
Dat nu in geestdrift voor de Goden blaakt.
Men staart den grijsaard aan, men reikt de handen
In zuchten tot hem op, en de oogen branden
Van naberouw en leed in ieders hoofd,
Door naren druk en knaging afgesloofd.
De een vaagt een stille traan, en andren bukken
Het hoofd ter aard; hun handen drukken
| |
| |
En wringen zich in een. In 't eind men neemt
Zijn' houding weêr. - De wichelaar heerneemt:
‘O heilge Teutates! o groote God!
Alleen beslisser van ons weiflend lot!
O, gij, wiens groote macht natuur bezweeft,
't Heelal bezwangert en het leven geeft
Aan al wat adem haalt, wat roering heeft,
Wat onder 's menschen vinger beeft;
Wiens blik bevredigt of ontzet, wiens wezen
Het al bestraalt, in alles staat te lezen;
Wiens prenting zich in 't kleinste blaadje ontmoet,
In 't minste bloempje en kruid voor de oogen doet;
Die alles gadeslaat; Gij, die uw kindren
Beschermt opdat geen kwaad hun ooit zou hindren,
Blijf niet gebelgd, o God! wij allen zijn
Uw dienst nog toegedaan: ons hart is rein
En onbesmet. O God! o zie het blaken
Uit liefd tot u! ach, wil uw gramschap staken
En nog een blik van medelijden slaan
Op uw onzalig kroost! Dat zijn getraan
O groote God, uw hart tot medelijden
Bewege; breng verzachting aan zijn lijden!
Gedenk ons broedren niet; en dat uw vloek
Op ons niet valle, ons niet verplett'! Bezoek
Ons slechts met goedertierenheid: de handen
Verheffen wij tot u; de heilige offeranden
Tot zoening vallen op uw outer neêr!
Verwerp ze niet! aanhoor onz' bede, o Heer!’
Nu zwijgt de wichelaar; zijn maagre hand
Tast in zijn kleed; uit eenen leedren band
Rukt hij een mes en houdt het opgeheven
En toont het aan de schaar. Men ziet niet beven
Men hoort geen zuchten, geen geween, geen kreet,
Geen suizing zelfs van vrees of angstig leed.
De vrouwenschaar ontsluit zich. Uit haar midden
Treedt eene maget voor. Men hoort ze bidden;
Zij houdt het oog den hemel toegestuurd,
En, schoon de priester grijnzend op haar tuurt,
Blijft toch haar blik zoo zacht, zoo lief; haar wezen
Zoo engelachtig schoon, zoo teêr! Geen vreezen
Bespeurt me op heur gelaat. Het blonde haar
Vereent zich zacht en strikt zich in elkaar
| |
| |
En daalt haar achter op de blanke schoudren
En rolt en zwaait haar om den hals. Hare oudren
Verzellen haar en blijven aan haar zij
Tot voor den priester. Gansch der vrouwen rij
Houdt op de moeder slechts het oog geslagen;
Men ziet hoe zij het noodlot zal verdragen
En of de smart, die haar den boezem grieft,
Verwinnen zal, en of de moederliefd
Zal zeker zijn dan wel de liefd der Goden;
Of zij met vreugd Gods heilige geboden
Volbrengen zal en of de nare schrik
Haar niet verwinnen zal op 't oogenblik...
- En, ja, - de moeder voelt haar kracht begeven:
Zij ziet het moordstaal en begint te beven,
Hare oogen draaien in haar hoofd; zij staart
Angstvallig rond. - Maar zie! heur oog ontwaart
De stijve blikken die de schaar der vrouwen
Verachtend op haar slaat. - Neen, geen berouwen,
Geen laffe liefd mag bij het offer zijn....
- Zoo denkt ze op eens. - Mijn hart, hoe zwak, hoe klein,
Zal ook dien schok met kalmen geest ontvangen.
Ik ook, ik wil den gouden naam erlangen
Van onverschrokkenheid, van zielenmacht,
Die met den dood en met gevaren lacht....
- Zoo denkt ze, - en haar ziel voelt zich herleven,
Heur moed bekomt: men ziet ze niet meer beven.
Haar fiere blik dringt nu de schare door,
Zij stelt haar eenig kroost den priester voor: -
Ze aanschouwt nog eens haar kind en drukt haar lippen
Het op den mond. Men ziet een traan ontglippen
Aan 't moederoog: zij vaagt dien traan
In geestdrift weg; en 't hart met wee belaân,
Blijft evenwel onwrikbaar in het strijden
En niets meer toont het hevig van haar lijden.
De vader, met een trotsch en blij gelaat,
Voelt zich gevleid dat hij voor land en staat
En Godendienst zich mag ten nutte maken
En helpen om de gramschap Gods te staken.
De moeder stapt terug met haar gemaal. -
De onnoozle maagd knielt neder voor het staal.
De priester nadert, legt zijn dorre handen.
Op 's meisjes schoudren neêr. Zijne oogen branden
En glinstren in zijn hoofd. Een stuiping trekt
Zijn aangezicht of houdt het uitgerekt.
| |
| |
Nu slaat hij hemelwaarts zijn blinkende oogen
En ziet dan op de maagd die neêrgebogen,
Gedwee haar lot, den naren dood verwacht,
De smart bespot en het heelal veracht....
Zij staat onwrikbaar. Aan haar maagdenlippen
Hoort men bij suizing slechts een naam ontglippen:
‘o Konrad!’ zucht zij; doch zij dooft dien kreet
En smoort in 't hart het zielverbrekend leed.
Een doodsche stilt heerscht statig in de scharen;
Men kan geen stem, geen minste zucht ontwaren.
Eene innige eerbied dringt in ieders hart:
De liefde tot de Goôn verdooft de smart,
't Gevoel van medelij; op ieders wezen
Staat op dien stond slechts zucht naar bloed te lezen.
De priester ziet nog grijnzend op de schaar,
Hij grijpt in eens de maget bij het haar
En houdt den nek op zijne knie gebogen,
En houdt een stond het mes omhoog getogen;
Zijn hand daalt neêr en vilt den gorgel rond...
- Het stroomend bloed schiet spranklend op den grond,
Besproeit het wit gewaad en bleeke handen
Des wichelaars. 't Gezicht betrekt; de tanden
Van 't bloedend, halfgehakte hoofd der maagd
Ontsluiten zich en knarsen: 't aanzicht vraagt
Bij flauwen blik, nog moedging in de scharen,
En 't stervend oog schijnt alles nog te ontwaren.
De wichelaar slaat nu een stijven blik
Op 't aaklig lijk, bespeurt met angst en schrik
Het trekken, wringen van de ontzielde leden
En mompelt stil geheimnisvolle beden.
Nu stappen andre priestren bij het lijk.
Men grijpt het driftig vast. Geen minste blijk
Van medelij of smart staat in hun trekken;
Maar koel en statig gaan zij voort. Zij trekken
't Gemarteld lichaam weg tot voor den stam
Des reuzen eikenbooms. Een gloende vlam
Verspreidt zich straks: het outer wordt ontstoken
Door 's priesters hand. Men ziet de vlammen rooken
En dringen door den boom die van den God
De beeldtnis is. Het gansche priestrenrot
Buigt neder voor den stam en allen neigen
| |
| |
Het hoofd ter aard. De gloende sprankels stijgen
En flikkren door het hout langs allen kant.
- 't Gekeelde lijk valt neder in den brand.
Een stille geestdrift heerscht nu in de scharen;
Want godsvrucht roert het hart. Op eens ontwaren
Ze een man die woedend door 't gebladerd dringt,
Die hijgend nadersnelt, de takken wringt
Die zijnen loop beletten, die zijn schreden
Weêrhouden; doch vergeefs! 't wordt al vertreden,
De woede drijft hem voort. Zijn aangezicht
Is vurig, vlammend rood, wen 't fakkellicht
Zijn' valsche flikkerstralen op hem schiet
En hem verlicht. - Hij nadert fluks. - Men ziet
Een jongling wien 't ineengeslingerd haar
In 't aanzicht rolt en zwaait; in wiens gebaar
Slechts razernij en woestheid staat te lezen,
Wiens wilde blik het koenste hart doet vreezen
En ieders ziel ontzet. - De nare schrik,
De vrees verspreidt zich op een oogenblik. -
Hij nadert tot de schaar, en allen deinzen
Van vreeze weg, - men laat hem plaats: - zij peinzen
Het is een geest of wel de God der wraak
Die zich vertoont en zijner gramschap taak
Op onze hoofden driftig komt volvoeren...
Zoo denkt het volk en voelt zich 't hart ontroeren;
Het bijgeloof ontneemt hen ziel en moed;
Men vreest, men beeft, men siddert van de boet
Der zond te dragen en een tranenvloed
Van naberouw stelt menig oog in gloed.
Intusschen dringt de jongling door de schaar
En snelt in woede tot den offeraar;
Hij staart hem aan en ziet zijn opperkleed
Met bloed bemorscht, - hij ziet hem wreed
Van 't outermes het purpren bloed nog vagen
En bidden binnensmonds, en vragen
Aan God genâ. - En Konrad onbeschouwd
Ontrukt hem 't mes. En trotsch en koud
Bespeurt de priester nu den jongeling
Die woedend staart, het staal den ouderling
Voor de oogen torscht, hem toeroept in zijn woede:
| |
| |
‘O, gij die deugd noch schoonheid ooit behoedde,
Die nimmer in uw ziel het zacht gevoel
Van liefde hebt gevoed, wiens eenig doel
Steeds was de menschheid in uw ziel te dooden!
Die in uw wreede taal den naam van blooden
't Gevoelig harte schenkt! Zeg, wichelaar,
Waar is mijn Rheta? spreek! zeg! hebt gij haar
Alree gemoord? zeg, heeft uw bloedig hand
Alreê gewroet in 't maagdlijk ingewand?
Bedaard en zonder schrik, hij wijst hem aan
Het outer en het gloeiend vuur. - ‘Mijn zoon,
Het offer brandt ter eer van de Goôn!...’
Daar, daar staat de jongeling
En wringt de handen saam, wijl de offerling
Met kalme blikken staart, en in zijn wezen
Noch schrik, noch vrees, noch onrust staat te lezen.
En Konrad staat ontzet en hij beschouwt
Met geestdrift nu het outer en hij houdt
Het mes omhoog getorscht; hij denkt dien stond
Aan niets van wat de leeraar heeft verkond;
En 't nieuw geloof bezwijkt. Hij roept met kracht:
‘o Reta! 'k volg u in den zwarten nacht
Van 't doodenrijk! Ja! mits gij in het leven
De mijne waart, dat onze schimmen zweven
En nimmer zich verlaten; in den dood
Vereenigd wezen, - en in 's Almachts schoot
Vliegt hij in drift in 't midden van den brand;
Dringt in de vlam, steekt zich den gorgel af
En kiest het gloeiend outer tot een graf...
De scharen diep ontroerd, beschouwen 't jonge paar
Gemarteld in het vuur, met de armen in elkaar.
Een traan van innig leed rolt stil uit ieders oogen;
Want 't zalvend medelij heeft ieders ziel bewogen.
De priester echter stapt vooruit. Hij spreekt:
‘o Scharen, 'k zie dat u het harte breekt
| |
| |
Van medelij! Gij dwaalt, o broedren; weet
Dat Konrad laag geschonden heeft zijn eed,
Zijn naam verloochend heeft en, diep verwaten,
Der Goden leer en godsdienst heeft verlaten.
Zijn ziel was reeds gedoemd! Der Goden wraak
Hing op zijn hoofd. o Belgen kroost, o staak
Uw laffe klacht, uw medelij! blijf koen!
Zie slechts daar bij het offerand van zoen
Een offerand van wraak. De groote Goôn
Zijn door het een verbeden en de hoon
Door Konrad hun gedaan is diep gewroken
En mooglijk is hun gramschap ook velbroken...
Wie weet of 't wraak en smeekend offertal
Ons met de Goden niet verzoenen zal...’
Het medelij vergaat en luide beden
Ontvallen ieders mond. De priesters treden
Het offer rond en scharen zich op rij
En zingen in een treurig harmonij
Een aaklig lied ter eere van de Goden.
Zij knielen soms of vallen op de zoden
En kussen 't killig mos, den klammen grond,
Of richten zich en loopen in het rond,
Terwijl de vlammen trotsch ten hemel glijden
En in het woud een zuren geur verspreiden.
EINDE VAN HET VIJFDE DEEL.
|
|