| |
VI.
De stervende.
Wat is de vreugd op 's levenspad?
Hoe vak vervliegt haar droom!
Het is een schim die, nauw omvat,
Ons hand ontsluipt en 't hart
Weêr ledig laat, den schroom
Ons laat van 't ongeluk, dat steeds
Voor 't oog des stervlings in het zwart
Der toekomst ligt verborgen, dat
d'Ontzaggelijken schrik des leeds
Ons overlaat, tot dat de smart
Ons weêr haar gloende klauwen biedt
En ons den boezem scheurt!
Tot dat weêr in het bang verdriet
Maar 't ongeluk is zoo niet; neen.
Is neêrgevlogen, in geween
Ons boezem houdt gedrukt,
En ons van allen troost beroofd,
Dan sleept het nog met zich een stoet
Van aaklige ongelukken, die
Zich steeds vereenen, hand aan hand
Geschaard gaan en hun gloed,
Hun doodsch vergif, hun helsche brand,
Op onze harten blazen, die
Ons keer op keer bestormen, 't vuur
| |
| |
Gedurig voeden en zijn vlam
Verspreiden door ons bloed.
Dit alles denkt heer Reynout na,
Wijl hij daar treurend zit
Met de oogen naar den grond gewend,
Wijl hij daar, naast het ledekant
Met angst haar zuchten gade slaat
Geen adem loost de tengere vrouw,
En zoekt daarin of vrees of hoop
Of blijde vreugd of schrik.
O! zijn harte lijdt geweldig,
Daar hij Machtelds lijden ziet
En het droef verleden nadenkt;
Wijl de toekomst in 't verschiet
Altijd schijnt met smart bezwangerd,
Slechts van ongelukken spreekt,
En de ramp geen uitkomst aanbiedt,
En hem 't hart in weemoed breekt.
Hij wie kinderliefde in 't harte
Diep gevoelt, kan slechts verstaan
Hoe des jonglings warme boezem
Op dien stond was aan gedaan;
Hoe die drift hem fel deed lijden,
Hoe bij 't akelig gedacht
Van 't voorleden, haat en liefde
In zijn ziele werd gebracht.
Ha! hij vloekte nog den lafaard,
Die op 't zondelooze hart
Van zijn vader had getreden,
En nog schuld was dat de smart
Nu zijn moeders boezem scheurde
En haar dompelde in de ellend
En haar of den dood bewaarde
Of een lijden zonder end.
Ja, hij doemde in zijne wanhoop
Diederiks laffe, zwarte ziel,
Wenschte dat de straf der helle
Haar in eeuwigheid beviel.
Maar nog nauwlijks was die vloeke
Hem gevallen uit den mond
Of hij schrikte en bad den Heere
‘Slechts aan u is 't, God almachtig,
Dat de wrake toekomt, gij,
Hebt voor allen, naar verdienste’
Sprak hij ‘straf of medelij...
Doch, o God van medelijden!
Zie medoogend op ons neer;
Straf, o God! ons toch niet langer,
Schenk ons, God, den vrede weer!’
Nu, nu wendde Reynout de oogen;
Want zijn harte klopte bang
En ontzettend, en de tranen
Vielen bigglend op zijn wang.
‘Zoon,’ sprak Machteld, ‘'k hoor u weenen’
En zij zag, met stervend oog,
Minzaam op den jongling neder
Die daar snikkend voor haar boog:
‘Zoon, uw deernis drukt mij 't harte
En vergroot mijn lijden: zoon,
Gij zijt dapper in het strijden;
Doch, mijn kind, het is ook schoon
Voor een ridder dat hij moedig
's Werelds pijnen door kan staan,
Zonder 't hoofd ten grond te wenden
o Mijn zoon, gij hebt den beker
Van de smart, niet zoo als ik,
Tot den bodem uitgedronken
En zijn gif geledigd! schrik
| |
| |
Toch zoo ligt niet voor de pijne
Die uw jeugdig hart bedroeft;
Gij hebt vader niet zien sterven!
Neen, mijn zoon, g'hebt niets geproefd.
Ach! uw ziel heeft niets geleden,
Niets, mijn kind, dat met de macht
Van het lijden van dien stond in
Vergelijk kan zijn gebracht.
Ik, ik heb uws vaders lijden
In mijn ziele doorgestaan;
'k Heb hem razende zien weenen
En zien smelten in getraan
'k Heb hem Gode hooren klagen,
Wijl de wanhoop hem verslond
En hij woedend en als razend,
Lag te kruipen op den grond.
o Mijn zoon, wat ik dan hoorde,
Zegt mijn mond u nimmer, neen!
't Is te afgrijslijk...’ En vrouw Machteld
Barstte los in luid geween:
- ‘Moeder,’ zuchtte Reynout, ‘moeder!
O vergeet dit bitter lij;
O bedaar toch, ween niet, moeder!’
En de jongling weende als zij.
Toen sprak eene teedre stemme:
‘Lieve Machteld staak uw klacht.
O gij weet het, nimmer heeft zij
Kalmte in uwe ziel gebracht.
‘Blijf u slechts op God betrouwen:
Wedergeven en hij schenkt die
Aan wie zijn bevelen kust.’
't Was de stemme van Klaryne
Die voor 't bedde neêrgeknield,
Met gevouwen handen smeekte
En haar blik ten hemel hield.
Diep van Godes dienst doordrongen,
Maakte zij heur harte groot;
En voor haar was hemeltroosting
De allerzaligste in den nood.
Na een pooze, sprak zij weder:
‘Wij gaan bidden, Machteld. Gij
Volg met hart ons luide bede,
En gij, Reynout, bid met mij.’
Doch de vrouwe richtte 't hoofd nu
Met een nieuwe kracht omhoog,
Zag op Reynout en Klaryne
Met een twijflend, glimmend oog:
- ‘Nog een stond, Klaryne, ik moet nog
Eenge woorden aan mijn zoon,
U mijn laatsten vaarwel zeggen,
Eer ik voor den rechtertroon
Van den Heere ga verschijnen...
Nu, mijn zoon, geen droef getraan,
Geene klacht meer; hoor voor 't laatste
God, mijn kind, is groot en machtig
Zijne wegen op wil sporen
Of op eigen krachten bouwt...
Zacht en zoet is mij het leven
Steeds geweest: een bloemenpad
Heeft zich immer voor mijn treden
Opgedaan, mijn kind, en had
Mij die laatste, zware straffe
Niet bevallen, dan, mijn zoon,
Zou mijn ziel wanhopig wezen;
Maar nu denk ik dat de kroon
Van de zaalge hemellingen
Ook mijn schedel sieren zal
En ik Godes naam en glorie
Met de zaalgen vieren zal.
| |
| |
O dan waar het aardsche leven
Mij geen ballingschap geweest;
Want het lijden is ons aandeel
Op het aardrijk, en de geest
Moet hier boeten om de vlekken,
Waar wij meê geboren zijn,
Uit te wisschen en dan glansrijk
Hemelwaarts te gaan, en rein...
Doch de proeving was te hevig,
En mijn lichaam was te krank
Om haar wederstand te bieden
En 'k bezwijk... o God! ik dank
Toch uw hand nog; want voor 't sterven
Zie ik mijn bevlekten naam
Van den laster weêr gereinigd
En hersteld mijne eer en faam.
Ach! mijn zoon, uw waarde vader
Niet gevoeld, en hij moest sneven
In... O! ik sidder, groote God!...’
Hier sloeg Machteld hare handen
Om haar bleeke voorhoofd; 't scheen
Dat zij een gedacht verjagen
Wou uit 't harte. Geen geween,
Geen gezucht toch liet zij hooren,
En zij sprak weêr na een pozing
Met een helderblinkend oog:
‘Nu, mijn zoon, blijf groot en deugdzaam:
Slechts alleen de deugd is groot;
Zij slechts, niets van al wat aardsch is,
Kan ons troosten in den dood.
O! ik zie het, nu het leven
Mij verlaat, en ik de baan
Van het eeuwge, daar voor de oogen
Van mijn geest, zie openstaan.
Ja, mijn zoon, ik zie mijn daden
Voor mij wandlen; ik ontwaar
Geheel mijn leven: goed en kwade,
Alles toont zich even klaar.
O, die stond is groot; ik voel het...
Kom, mijn zoon, Klaryne, gij
Moogt mijn zegen ook erlangen;
Knielt, mijn kindren, hier bij mij!...’
En de jongling en het meisje
Knielden neder. Machteld stak
Hare handen op hun hoofden,
Bad den hemel, zuchtte en sprak:
‘God leest in mijn hart, mijn kindren,
En hij hoort mij. Mijne stem
Dringt tot voor zijn hemeltrone,
Vind bekrachtiging bij Hem.
En wordt in het boek des levens,
Met een eeuwgen stift gezet,
En vergaat niet. - Nu Klaryne...
Lees der stervenden gebed...’
Doch Klaryne kon niet spreken,
Want zij stikte in diep geween
En aan Reynouts mond ontviel slechts
Bang gezucht en droef gesteen.
Beiden staarden op de vrouwe
Wie dien stond het bleek gezicht
Als met vuur omglanst was, en met
Hemelklaarheid werd verlicht.
O, dit aanzien deed hunn' zielen
Als van de aarde vliegen, tot
In de zalige englenkoren,
In den heilgen schoot van God.
Eindlijk nam Klarijne 't kerk boek
En in godvrucht las zij: ‘Heer!
Wees haar arme ziel genadig!...’
En vrouw Machteld was niet meer.
| |
| |
Dagen waren pas verloopen,
Sints vrouw Machtelds droeven dood,
Als Klaryne zich voor eeuwig
In de kloostermuren sloot,
En haar hart aan Gode wijdde
En een eeuwgen vaarwel sprak
Aan de wereld, en voor eeuwig
Aardsch gevoel en liefd verbrak...
En wat deed nu de eedle ridder,
Wat deed Reynout? - Reynout bleef
Als een halfgeknakte bloeme
Op haar stengel, en hij dreef
Tusschen stormen en orkanen,
Op des werelds holle zee,
En slechts soms, ten hemel wijzend,
Sprak hij: ‘Daar is veilge reê!...’
|
|