| |
| |
| |
V.
Diederik.
‘Wat denkt die jonge ridder dan,
Dat Diedrik voor zijn zwaard
Beducht is; dat ik vreezen kan;
Of dat zijn waan vervaard
Mij maken kan, dat mijne kracht
Verdwenen zijn en dat geen vuur,
Meer door mijn gloeiende aders bruischt
Doet kloppen en dat mijne ziel
Naar wrake niet meer dorst!...
Ha! ha! ik heb zijn stam gehoond,
En blaam gestrooid op 't aadlijk huis
En over 't huwlijksbed!...
't Is zoo. - En 'k juiche nu ik zie
Tot in de ziel gehoond heeft, ja,
Die ik zoo lang reeds heb verkropt,
Zal eens voldaan zijn; zij
Die eens mijn ridderhand, mijn hart
Versmaad heeft, zal met mij,
Nu lijden, grooter pijn dan ik,
Dien zij mij eens heeft aangedaan,
Ontvangt nu dra zijn loon...
De laster, ja, de laster slechts
Want ridderzwaard of degen toch
Kan in de ziel niet woên...
Ha! Machteld, ha! gij dacht misschien
Of dat ik niet gevoelig ben
De tegenstreving aan mijn wil
Zoo strafloos kan geschiên;
En dat men zoo gemakkelijk
o Neen! de wraak is al te zoet
Voor een hoogmoedig hart,
Dan dat men haar zoo licht vergeet
En slechts gedwee de smart
Verdragen zou; en Reynout voelt
Tot dooving van den hoon, verlangt
Den dood van mij te ontvaân!...
Gij zult voldaan zijn, jongeling;
Die voor uw trotsche woorden beeft
Hij zal nog meer gewroken zijn,
Wanneer zijn hand in 't bloed
Van Machtelds zoon zal baden en
Die hem zoo lang het hart verteert
Nog eenge stonden en gij smeekt,
Ja, ridder, eenge stonden nog
Bukt voor mijn degen en gij geeft
Uw waan met 't leven op!...’
| |
| |
Zoo spreekt heer Diedrik met den blos
Der gramschap op 't gelaat,
Terwijl hij 't wichtig oorlogsstaal
Terwijl hij zich in spoed bereidt
Tot 't vreeslijk tweegevecht,
Ter straffing zijner lastertaal,
Hij zet zich 't zwaar helmet op 't hoofd,
Bestijgt zijn moedig ros,
En rent en vliegt in geestdrift naar
Daar wachtte ridder Reynout reeds,
En snakkend naar het oogenblik
Waarop zijn vijand komen moest,
Waarop hij 't moordend staal
Zou plonsen in zijn laffe bloed;
Zou wisschen en zijn moeders eer,
Herstellen zou, herblinken doen
En wasschen van den blaam;
Waarop hij 's vaders martelpijn
In zijne ziel een zaalge rust
De boezem klopte hem van vreugd,
Het bosch genaken met zijn stoet,
Beliep zijn wezen; want hij dacht
Reeds aan den hartenlust,
Die hij gevoelen zou, wanneer
Zijn wraak zou zijn gebluscht.
Een lach betrok ook Diedriks mond,
Een lach waar laffe smaad,
Verachting, hoon en spotternij
Slechts in te lezen staat:
‘Gij ziet, o jonker, 'k ben mijn woord
Getrouw en ken mijn eed.’
- ‘Zwijg, lafaard!’ riep hem Reynout toe,
‘Maak u ten strijd gereed!’
- ‘Dit leer mijn zwaard u, jongeling,
En of ik bij de stem der wraak
De stem der eer niet ken.
Een stond, vermetel, en uw trots
Valt met uw hoofd ten buit!’
Zoo schreeuwde woedend Diederik
En bracht zijn ros vooruit.
En knaap en ridders trokken weg
En Dierk en Reynout grepen fluks
Het wichtig oorlogszwaard.
Daar stonden de ridders en blikten elkaar
Met gramschap en fierheid in de oogen;
Zij spraken geen woord en zij hielden het zwaard
In hand en naar de aarde gebogen.
Het was of de paarden den wrevel en haat
De woed' hunner meesters verstonden,
Zij schuimden, beknarsten het ijzren gebit
En schenen in gramschap ontbonden.
| |
| |
Zij trapten en stampten den killigen grond
En plooiden hunn' schenkels, en bliezen
De lucht als een wollek uit neus en uit mond
En wilden geen houding verkiezen.
De ridders intusschen berekenden reeds
't Gewicht en de plaats hunner slagen;
En brandend van onruste schenen zij reeds
Naar 't sein van den aanval te vragen.
Het sein werd gegeven, en, leeuwen gelijk,
Stoof de een nu den andere tegen:
Zij slingerden woedend en razend naast een,
Verhieven de zwaarden en dregen
Elkandren den kop te verpletten; doch ras
Ontweken zij beiden de wonden,
En schuifelend vlogen de zwaarden dooreen
En sloegen verdwelmend in 't ronden.
Heer Reynout was listig en vinnig en rap,
Bedreven en hevig in 't strijden;
Doch Diedrik had reuzengestalte en zijn macht
Wist iederen slag te vermijden.
Zoo duurde de strijd eene poos. Toen de kracht
Des jonglings hem scheen te begeven,
Nam Diedrik in beide de vuisten het zwaard
En hield het een stonde verheven;
En bliksemend viel het op 's jongelings hoofd
En brak op zijn hellem aan stukken.
De jongeling suizelde en scheen voor den slag
Te zwichten en angstig te bukken;
Doch bukkende, plonste hij 't zwaard in de borst
Van 't paard van zijn vijand, en beiden
Bekleedden den grond en bevonden zich thans
Van ros en van slagzwaard gescheiden;
Maar toch was hun woed niet in 't minste verzwakt,
Hun moed in het minst niet bezweken:
Zij wierpen 't helmet en het zwaard van zich heen
En stonden weêr pal. Op een teeken,
| |
| |
Genaakten de knapen het strijdende paar
En boden in spoed hun den degen.
't Gevecht werd nu doodend. En razend en stout
Vloog de een nu den andren weêr tegen.
Geen ijzeren hellem bedekte meer 't hoofd,
Geen pantser hield 't lichaam omtogen;
Nu zweefde de dood op de punt van het staal
En glimde den riddren in de oogen.
‘Geef op!’ schreeuwde Diedrik en kwam met zijn kling
Vooruit bij den jongling gedrongen;
Doch Reynout boog 't hoofd en ontweek hem en was
Den slag van zijn degen ontsprongen.
En juichend nu plonste hij 't staal in de borst
Van Diedrik, die woedend op de aarde
En huilend ter neêr stoof en als eene slang
Zich kronkelde en ijselijk staarde.
Hij voelde te diep zich gewond, en zijn moed
Ontging hem, wanneer hij op 't harte
Den ijzeren voet van den ridder ontving,
Die grijnzend en juichend hem tartte.
In eens was de trotschheid van Diederik weg,
't Gedacht van den dood deed hem beven,
Wanneer hij de punt van den degen bezag
Dien Reynout omhoog hield geheven.
En, smeekend, verhief hij de handen en scheen
Den jongling genade te smeeken:
‘Spreek, lasteraar!’ schreeuwde hem Reynout in drift,
‘Spreek! wilt gij uw laster verbreken?’
‘Beken, eer mijn degen u 't harte doorboort,
Uw ziel uit het lijf zij gevlogen,
Herroep uwen laster, beken dat gij laf;
Vermetel en laag hebt gelogen!’
- ‘Dat heb ik, o Reynout!’ was 't antwoord. ‘Wees groot
o Ridder! bemorsch uwen degen
Met 't bloed eens verslagenen vijands toch niet,
Bewaar u een vlekloozen zegen...’
| |
| |
- ‘Ha! zweer dit bij God!’ riep hem Reynout weêr toe,
‘Gij, riddren, gij blijft mij getuigen
Des eeds ter herstelling. Gij hoort hem en zult
Voortaan op uw eer des getuigen!’
- ‘Dit zweer ik,’ sprak Diedrik, en reeds was zijn stem
Verflauwd en zijne oogen gebroken;
Zijn gorgel neep toe, en bij 't laatste gezucht,
Was Reynout ten volle gewroken.
En zegepralend zag hij nog
Op 's lafaards lichaam neêr,
En keerde juichend met zijn stoet
Naar 't graaflijk burgslot weêr.
Hij voelde reeds de vreugd die hij
Hij aan zijn vader zeggen zou:
Uw vijand leeft niet meer!
En voor zijn dood heeft hij den hoon
Dat hij gelasterd had en laf
Uw blanken naam geschend.
‘Waar is mijn vader!’ riep hij vol
Van drift, toen hij de poort
Des burgslots ingetreden was;
- Doch niemand sprak een woord.
‘Waar is mijn vader?...’ vroeg hij nog.
Een knecht verscheen en bood
Zich aan, boog nederig en sprak:
‘Uw vader, Graaf, is dood...’
|
|