| |
IV.
De verklaring.
Er is een heilzaam oogenblik,
Dat aan den droomer godlijk schijn
't Is dan wanneer de gloende zon
Heur stralen en haar vuur
Verliest en aan de kimme daalt
En in geen glans meer gloort,
't Is dan wanneer zij zacht verkwijnt
En niet meer schittrend praalt
En staat met rooden glans omstraald,
Ter neêrzinkt en verdwijnt.
Hij, door natuur met zachter ziel
Wien meerder denkingskracht beviel,
Staat dieper in de ziel geprent,
Die alles met den geest omvat,
't Gevoel hoog boven alles schat
En 't zoet der mijmring kent;
Gevoelt dien stond, wijl zijne ziel
Een zoeten balsem in het hart
Maar, wijl zijn geest in persing is
o Dan, dan heeft die zaalge stond
Geen vreugd voor hem en drukt
Zijn ziele dieper in de ellend,
't Afgrijslijk van zijn toestand zien;
En doet zijn boezem zwaar
En pijnlijk hijgen en verdooft
Benevelt zijn gedacht en schetst
Hem alles doodsch en vaal.
Dit voelde Reynout daar hij zat,
In de oude, groote leuningstoel
En 't hoofd naar de aarde boog.
Zijne armen hingen krachtloos neêr;
Een ademhaling van zijn borst
Hem soms niet was ontvlucht,
Had men hem licht een roerloos lijk
Dat daar, in de oude leuningstoel,
Ter schrikking was gesteld.
De zwarte lokken hingen hem
In strenen naast het hoofd
En schenen als 't geknakte loof
Der plant van groei beroofd.
Zoo bleef hij lang en mijmrend in
De ziel door foltering geschokt
En 't hart door leed verscheurd.
| |
| |
Doch eensklaps hief hij 't hoofd omhoog
En luisterde: - het scheen
Hij hoorde naast hem in de zaal.
Het was de stap van Gozewijn,
Die, dwalend in het slot,
De groote zaal was ingestapt
En weende om 't harde lot.
Des ridders boezem klopte fel
Bij 't denken aan de smart,
Het zwaar geheim dat schuilen moest
Hij opende de breede deur
Der zaal waar Goozwijn stond;
Doch deze merkte hem niet op
En onverstaanbaar was zijn stem;
Slechts nu en dan een woord,
Een onvoleinde spreuk, werd door
‘Wat? logentaal!... Wie toont mij dit!...
Wie spreekt?... Neen, rechte straf
Tot boeting van mijn zonde en schuld!
God! neem mijn zonden af!
O! 'k ben een zondaar, ja, o God!
Der godsvrucht niet bemint, uw dienst
Niet lief genoeg gehad...
o Knaging! o, wie zal mijn leed
Betoonen!...’ Reynout snelde toe:
- ‘Ik, vader,’ riep hij. - ‘Gij!...’
Zoo schreeuwde Gozewijn hem toe
En hield hem tot den grond gebukt:
‘Gij! zegt gij! Gij! de vlek
Mijns naams! Gij! zegt gij!’ Maar in eens
Hief hij zijn zoon omhoog
En zag hem smeekend voor hem staan
En door die droefheid als ontzet,
Aan 't gloeiend voorhoofd, dacht een stond
Als in zijn ziel verdooven, en
Als henengaan, en aan zijn oog
Ontsprong een tranenvloed.
Die tranen waren heilzaam; want
Hij voelde zich verlicht,
En 't scheen alsof een nieuwe ziel
Zich spreidde op zijn gezicht.
Hij greep de handen van zijn zoon
Zijne oogen op den jongling neêr,
Aanzag hem teêr en vroeg:
‘Mijn zoon, wat zegt uw hart, wanneer
Wijl gij mij ziet in wee gekneld,
Gedompeld in verdriet?....’
- ‘Mijn vader, 'k lij,’ sprak Reynout, ‘wijl
En de oorzaak van uw smart niet weet
En u geen troost kan biên.’
- ‘Neen, zoon, dit kunt gij niet; geen troost
Gij zelf, o kind, zijt de oorzaak van
Mijn eeuwig droef getraan.
Nu, luister; want ik voel mijn geest
Stil! spreek niet; want die stonden, kind,
Zijn van een korten duur.
| |
| |
Gedenkt u 't laatste steekspel nog,
Zoo meengen ridder nedersloeg
En rollen deed in 't zandt?
Waar u de zege gunstig was,
Uit 's freules maagdenhanden kreegt,
En waar uw moed met glans
Verheven werd en waar ik trotsch,
Dewijl ik achting en ontzag
Die trotsche hoogmoed en die roem
Was plichtig, o mijn zoon,
En Gode heeft die fel gestraft;
Want wroeging werd mijn loon.
Terwijl ik daar in vreugde zat,
Hoorde ik een spraak, die doodend mij
Op 't juichend harte viel.
Een satan vielen op dit uur
Die woorden uit den mond;
Een satan, ja, want al mijn heil
Stoof neder op den grond!’
‘Die woorden, vader, waren?...’ - ‘Zeg!
Kent gij den laffen spot,
Mijn zoon, die krachtge boezems krenkt
En uitwreet?... Groote God!
Had toen de stoet mij niet belet
Te naken, kind, die forsche vuist,
Gewogen, en zijn vuige ziel
Had voor dien spot betaald:
'k Had hem zien sterven aan mijn voet
Maar grooter was mijn zond geweest;
Want, Reynout, God alleen
Is rechter. Hem behoort het recht;
God eischt ons 't menschenbloed, mijn zoon,
En eignen ons de wrake toe,
Is spotten met zijn macht.
Maar had ik zulke straf verdient
En was mijn zond zoo zwaar,
o God!... Die scherts, mijn zoon,
Was ijslijk wreed en naar.
Zij randde uw' brave moeder aan
Bezoedelde uw geboort....
Gij zijt een bastaard, niet mijn zoon!
Dit heb ik, kind, gehoord!’
- ‘En hebt gij aan dien hoon geloofd,
Mijn vader?’ - ‘Neen, mijn kind,
Gij zijt mijn zoon! 'k gevoel het thans;
Neen! 'k ben niet meer verblind.
Gij zijt mijn zoon, ik voel het thans!
Kom hier! hier op mijn borst!
Mijn bloed ontroert, nature spreekt!
O! slechts een gloende dorst
Naar wraak, gevoel ik op dit uur!
O ja! gij zijt mijn zoon!
Gij zijt mijn kind! ik zegepraal!
'k Veracht den lagen hoon!...
Daar! schouw die beelden aan den wand;
Zij zijn uw voorgeslacht!
Zij zijn de dappre vaadren, die
| |
| |
Zij zijn de rei van helden, ja!
Zij zijn ons voorgeslacht; hun roem
Is door uw roem vergroot.
Gij zijt mijn kind en Machteld is
Zoo groot een zoon aan Gozewijn
Haar ziel is groot, haar harte rein
En vlekloos; want de deugd
En godsvrucht zijn haar steun geweest
Van hare teêrste jeugd!...
Gedoemd is hij!... Zeg, Reynout, gij,
Gelooft gij ook niet, zeg...
Dat uwe moeder vlekloos is,
Van hart en ziele, zeg?...’
- ‘Mijn vader! 'k zweer u bij den Heer,
Verjaag die twijfling uit uw geest!...’
- ‘Zwijg, kind, gij weet het niet!
Zeg, kent gij al de valschheid, zeg,
Verborgen ligt en 't scherpziende oog
Spreek! kunt gij op het aanzicht zien
En kan een lachend harte niet
In knaging zijn verscheurd?...
En weet gij, of hetgeen ik spot
Genoemd heb, zeg, beslis!
Weet gij of 't gene Diedrik zei,
Niet enkel waarheid is!...’
- ‘Ha! Diedrik!....’ sprak de jongeling,
- ‘Ja, Diedrik!... dwaze, ja!
Ga heen! eer u mijn forsche vuist
Ga heen! eer u mijn woede plet,
Verbrijzel, bastaard, en uw borst
Met mijnen dolk doorwond!...’
Nu weder had de twijfelgeest
En dreef hem woedend door de zaal,
Wijl Reynout smeekend bad,
Dat Gode toch een weinig rust
En met meêdoogenheid en liefd'
‘Bedaar, o vader,’ riep hij nog,
‘Bedaar, o vader!’ doch de graaf
Was reeds der zaal ontvlucht.
En fier en trotsch hief Reynout 't hoofd
En greep zijn zwaard en wrong
Het in zijn vuist: ‘beef, Diedrik, dit
Bestraft uw lastertong!...’
|
|