| |
| |
| |
III.
Reynout.
Het was een fraaie winterdag.
Verhief zich aan den hemeltrans
En, schoon de beemden vaal,
Ontlommerd stonden en verdord,
Den koesterenden, warmen gloed
Des zomers niet meer had,
En voor de doode, killige aard'
't Bezielend vuur vergat;
En schoon de zefir niet meer blies
Door 't schommelende blad;
Toch was natuur nog op dien stond
Aanminnig, zacht en blij;
De lucht was helder, licht en puur,
En 't kleedsel, dat natuur omgaf,
De middagzonne schoot haar licht
Door heel de vlakte heen,
Op braam en bosschen, en het ijs
Geronnen was, werd zweetend, nat,
Werd droplend en verdween.
En 't scheen of heel nature nu
Wou opstaan, en uit haren slaap
En neêr wou leggen 't doodsch gewaad,
Een ruitrenstoet, in 't stalen kleed
Geregen, rende blij te moê
Door heide, bosch en bemd.
De pantsers blonken bij de zon
De dravers liepen hijgend voort,
En aan het hoofd der schaar
Stapte er een ridder fier en trotsch,
Met gitzwart oog en zwarten baard
't Was ridder Reynout, wijd vermaard
Die weder van het slagveld toog
't Was ridder Reynout, voor wiens zwaard
De vijand siddrend kroop;
't Was Reynout, hij des legers steun
En van zijn vorst de hoop.
De zege was hem trouw geweest,
Was zijn verlossing en zijn heil
Verplicht aan Reynouts hand.
En toch besloot des jonglings ziel
Geen hoogmoed of geen waan;
Zijn harte juichte slechts, omdat
Hij had zijn plicht gedaan.
| |
| |
En nu, nu keerde hij met vreugd
Waar hij zijn duurste panden liet,
En dacht reeds aan 't genot
Dat hem ontmoeten zou, wanneer
Geklemd zou liggen, sussen zou
Haar onrust en haar smart;
Wanneer hij aan den ouden graaf
Den riddren groet zou biên,
En, bij 't omhelzen, 't vaderoog
Van fierheid vonklen zien.
Dit dacht de jongling, en dan slechts
Dat hij met roem en zegepraal
Terug toog uit den strijd.
Intusschen was hij met zijn stoet
Tot bij het slot genaakt;
En, op 't geluid eens hoorns, werd
En dreunend deed de poort zich op,
En gansch de ruitrentrein
Reed juichend en in drift vervoerd,
Hier liet de jonker zwaard en lans,
Sprong driftig uit den zaâl
En liet zijn ros, en op een stond
Vloog hij tot in de zaal.
Tot in de zaal, waar 't oudrenpaar
Naar hem met hart en ziel
Verlangend was, en waar hij dra
Wat is der stervelingen heil
't Verandert alles wat op aard
De reuzeneik, welks fiere kruin
Valt neder als het tengre riet,
Dat aan 't moeras ontspringt.
En zoo ook stort de sterveling,
Beploegt, ofwel ten trone zit,
En slaaf of vrij, en knecht of heer
't Buigt alles voor de smart;
Want allen hebben eene ziel
Want allen kennen vreugde en pijn;
Het weent, wanneer het wordt bekneld,
En 't is in voorspoed blij.
Maar toch is elke mannenborst
Niet even sterk en breed;
En ook verschillig voelt zich elk
En hij, wiens ziel 't gevoeligst is,
Lijdt meer op eiken stond,
Dat hij des noodlots klauw gevoelt
Die hem de ziel doorwondt.
En zoo, zoo was graaf Gozewijn;
Was al te vatbaar voor de smart,
Den dag van Reynouts wederkomst,
Had hij zijn geest verlicht
Gevoeld; en had bedaard zijn tred
Wanneer hij eensklaps Reynout zag
Verschijnen voor zijn oog,
Die hem met blijdschap om den hals
| |
| |
En slechts gehoorzaam aan de stem,
Omhelsde hij zijn' dappren zoon
Met geestdrift aan zijn vaderborst,
Zijn roodbekreten oog ontsprong,
Op zijn verteerde wangen zocht
Wien ook 't gevoel een traan ontwrong
Die neêrleek op zijn koon.
Het scheen of de oude Gozewijn
Van spraak, of alle levenskracht
Was in zijn ziel gedoofd.
Hij zag of hoorde niets, maar nam
Zijn zoon met nijdge kracht
In beide armen, torschte hem
En, in zijn' overdrevne drift,
Zijn Machteld, die daar voor hem stond
En sidderde als een riet,
Doch eensklaps greep hij de edelvrouw
En trok haar tot bij hem,
En zoende haar en mompelde iets
Hij klemde ze in zijne armen vast
Bij 't ijzren pantser van haar zoon
En grijnsde als een hijeen.
Vrouw Machteld, als een doode bleek,
Aanzag haar man met schrik
En wist niet wat gebeuren ging
‘Mijn Gozewijn!’ viel uit haar mond,
En eensklaps daalde Goozwijns blik
En schoot een bliksemstraal.
Hij zag op Machteld, stootte haar
Met Reynout van zich heen,
En, op een oogwenk, vluchtte hij
Daar stond nu Machteld en haar zoon,
De blikken naar den grond
Gericht, en in de ziel geschokt;
Geen woord ontviel hun mond.
't Was of een felle bliksemflits
En gloeiend had verbrand en hen
Zoo bleven beiden eene poos
Tot eindlijk ridder Reynout sprak,
En angstig bad hij Machteld nu
Wat of zijn vader was geschied
‘Mijn zoon,’ sprak Machteld, en 't geween
Neep haar den gorgel dicht,
‘Ik weet niet, sinds gij henen trokt
Vlucht vader mijn gezicht.’
‘Hij houdt zich staag alleen en weent
En als ik hem vertroosten wil,
Dan spreekt hij niet en vlucht.
‘En als ik biddend voor hem kniel,
Hem smeek dat hij de smart,
Die zijnen boezem scheurt en pijnt,
Zou storten in mijn hart;
| |
| |
‘Dan stool hij met verachting mij
Of wel hij ziet mij woedend aan
Met blikken gram en straf...’
Vrouw Machteld zweeg en zonk bezwijmd
En 's jonglings ziel smolt in verdriet,
Hij weende en sprak niet meer.
|
|