| |
II.
Machteld.
En op verzoek van vrouwe Machteld,
Begon Klarijn, en sprak aldus:
‘Ik droomde dat een geest mij opnam
En voerde tot een open veld,
Waar alles ijdel was en ledig
En door de stormen neêrgeveld.
De boomen, uit den grond gewrongen,
Bedekten 't plein en lagen plat,
De takken, van hunn' stam gebroken,
En 't dorre loof met bloed bespat.
De korenoogst lag diep vertreden
En in het mulle zand gedrukt,
| |
| |
En braam en struik, 't was al verbroken,
't Stond alles naar den grond gebukt.
Dit alles had ik klaar voor oogen,
Toen onverhoeds een schrale wind.
Een scherpe rukwind op komt steken,
Die 't alles in een stond verslindt.
En boom en oogst en braam en struiken,
't Vloog alles als het kaf uiteen.
'k Verschrikte toen, zocht mijn' geleider,
Vergeefs! - Ik vond mij gansch alleen.
Dat alles zag ik en ik hoorde
In eens de schelle krijgstrompet
Door de ijdle vlakte henenklinken,
En 'k voelde mij het hart ontzet:
Twee legers rezen als uit de aarde
En stapten dreunend tot elkaar;
En speren kraakten, zweerden blonken;
Doch 'k vreesde niet meer het gevaar;
Ik schrikte niet, schoon ik bij beken
Het rookend bloed den grauwen grond Bestroomen zag, en duizendtallen
Op de aard zag bonzen, diep gewond.
Ik zag dit alles, edelvrouwe,
En bij een' roode legervaan,
Zag ik uw' zoon, uw jonker Reynout,
Met 't zweerd in beide vuisten staan.
En als een bliksem sloeg zijn slagzweerd
Geheele drommen knechten neêr,
En allen bukten voor zijn slagen;
Er hielp noch vlucht, noch tegenweêr.
En heel het vijandlijke leger
Stoof weg in 't natbebloede zand;
En heel de zege was te danken
Aan jonker Reynouts dappre hand.
Maar ach! ik beef nog, edelvrouwe;
Want op dit heerlijk oogenblik,
Zag ik een slang uit de aarde kruipen,
Zich kronklen als in eenen strik;
En schuimend vloog zij op heer Reynout
En braakte haar ontzielend gif
Op zijne borst, en 'k zag heer Reynout
Verandren in een ramlend rif.
Een kreet ontvloog mijn bange ziele
Op dit verschrikkelijk gezicht:
En zie! mijn droom was heengevlogen.
'k Ontwaakte en zag het morgenlicht.’
Klarijne was een blonde maagd,
Een kind van zestien jaar,
Een jonge ziel, die 's werelds kwaad
Ontsnapt was, en 't gevaar
Der boozen niet te vreezen had,
Van inborst was, wier harte nooit
Gekleefd had aan het slecht.
Nooit had zij 's vaders kus gevoeld,
Noch moeders zacht gevlei
Want beiden waren vroeg der aard
Der englen, voor den trone Gods
De kroon van eeuwge zaligheid
Te erlangen tot hun loon.
Een enkle broeder was met haar
Van 't vaderhuis vereeuwen moest
En d'erfnis tot zich nam.
Klarijne was reeds vroeg bestemd
En zij, zij wist dit, de eedle maagd,
En hield haar harte rein;
| |
| |
Zij wist dat eens de kloosterdosch
- Een zwart en ruw gewaad, -
Haar maagdenleên omgorden zou,
Zij wist dat eens de abdissenstaf
Haar handen sieren moest,
Dat eens een zuivre maagdenschaar
Haar treden volgen moest.
En daarom was de maget vroom
En vluchtte de ijdelheid,
En hield met vrome Machteld zich
In stilte en eenzaamheid.
Vrouw Machteld telde ze als heur kind,
En juichte wen zij blijde was,
Zij waren op een' enklen stam
Twee rozen. - Beider geest
Was blanker dan het leliewit,
En schoon als hare leest.
Op Machtelds aanzicht was 't gevoel
En 't zachte wezen van Klarijn
Was met haar ziel omstraald.
Maar toch was in het gitzwart oog
Van Machteld meerder vier;
Zij was veel driftiger, en in
Haar houding was zij fier.
Wanneer zij soms met gloênden blik
Dan werd het lieve kind ontzet
En nu ook wierp zij, uit haar stoel,
Een oogslag vol van gloed
Op 't meisje, dat zoo minzaam zat
Zij sprak: ‘Mijn kind, de wegen van
Den Heer zijn onnaspeurbaar. Dan,
Wanneer wij denken dat ons geest,
Die slechts in open boeken leest,
Iets wel begrijpt, dan is het nog
Zeer dikwijls logen en bedrog;
Maar toch de Heer is wonder groot
En onbeperkt, en soms ontsloot
Hij wel de toekomst eens. Zijn wensch
Is soms te toonen aan den mensch,
Schoon toch met een bedekt gelaat,
Wat lot hem eens te wachten staat,
Dit toont ons 't heilig bijbelblad,
Mijn kind; en zoo ik 't wel bevat,
Heeft ook uw droom iets ongewoon:
En in die slang, die om mijn' zoon
Zich kronkelt en hem 't leven neemt,
Schuilt ook iets wonder, naar en vreemd.
Klarijne! ja, mijn kind, reeds lang
Klopt mij de boezem zwaar en bang!...’
En Machteld zweeg en in haar oog
Blonk nu een zilte traan;
En 't meisje in de ziel geroerd,
Zag Machteld treurig aan.
Zij bleven eene lange poos,
In mijmring, en geen woord
Ontging haar mond, geen enkle zucht
Vrouw Machteld beefde voor haar zoon,
Was nog een ander denkbeeld, en
Dit denkbeeld viel haar hard.
Haar echtgenoot ontvluchtte haar
En hield zich steeds alleen;
En wat zij hem ook bidden mocht,
Hij sprak niet en ging heen.
En dit, dit wist Klarijne niet;
Want Machteld had dit wee
Voor hare ziel alleen bewaard
| |
| |
Intusschen stond de maget op
Met stillen, zachten tred
En zocht een groot getijdeboek,
En weder tot aan Machtelds voet
Een lichte schaamteblos beliep
Haar wangen, zacht en teèr.
Zij opende het slot, en met
Een hand, die bevend was,
Sloeg zij het boek in 't midden op,
Verbleekte, daar zij las.
‘Wat leest gij daar! riep de edelvrouw,
‘- Het heil der boozen, las de maagd,
Vliegt henen als de wind!...’
Wat heeft die bijbelspreuk toch in,
Zoo spraakloos blijven; in de ziel
Is de edelvrouwe dan bevlekt
Is haar geweten soms belaân,
En moet zij met der boozen schaar
Verwachten, waarmeè Gode 't kwaad
Bedreigt in 't heilig boek?
o Neen, want Machteld was van hart
En ziel en lichaam blank;
Nooit had zij haren plicht verzuimd,
Noch 's werelds giftgen drank
Genoten, noch hare eer besmeurd,
Vertreden of gelasterd, neen!
Want Machteld vreesde God.
En in die vrees had zij gestaag
Van deugd en huiselijken plicht
En toch was thans haar hart bekneld,
Heur boezem klopte zwaar:
Zij voelde zich ontroerd, benauwd,
De toekomst scheen heur naar,
Twee dierbre panden lagen haar
Als loodzwaar op het hart;
Zij dacht aan Reynout in den krijg
En aan heur's gades smart:
‘Klarijne! smeeken wij den Heer
Dat hij ons hulp verleen';
Want zonder hem baat wil, noch kracht,
Noch worstling, noch geween.’
Zoo sprak de treurige edelvrouw
Een' traan, die uit hare oogen drong,
Een traan van weemoed wrang.
Het blonde meisje nam het boek
En 't scheen heur beiden of haar hart
Bevrijd werd uit de klem,
En of der onrust wreede klauw
Haar zielen niet meer wrong,
En of een hemelzalig licht
Heur beider geest omvong.
't Gebed is troostend, als de smart
En de onrust in ons binnenst spookt
En 't alles zet in gloed.
En dit, dit voelde Machteld ook,
Bevool aan Hem, die ons alleen
Vertroosten kan - aan God!...
|
|