| |
| |
| |
Gozewijn, graaf van Strijen.
Een dichterlijk verhaal uit de middeleeuwen.
I.
Gozewijn.
Natuur had haren groenen dosch,
Reeds afgeschud. Het lomrig bosch,
Stond naakt, en joeg uit zijn geraamt
Geen nachtegaal, die nog zijn stem
En op deed klimmen tot bij Hem,
En die het alies met één woord,
Geen bloem ontsloot haar tengren kelk
Meer aan de zuivre lucht,
Geen geitje zocht zijn voedselmelk
Waarin het eens zoo dartlend sprong
Geen zefir suisde meer door 't woud,
Noch speelde langs de laan.
't Was alles naakt en doodsch en koud,
Natura 's kleed was, bij 't orkaan,
Een andre tooi bedekte thans
Haar' naakte, reine leên;
Doch 't was niet meer die heldre glans,
Dat haar weleer omstraalde, neen!
Mistroostig was ze en guur.
Een witte dosch omgordde haar,
Een zuivre, blanke dosch;
Edoch dit kleedsel is ook naar
En 't is alleen geen kleur
Voor maagdelijn of bruid bestemd,
- 't Is ook een doodsche kleur.
| |
| |
En naar stond ook natuur en doodsch
In 't blanke sneeuwgewaad.
O! treurig was zij, schoon zij grootsch,
En schoon nog altijd op haar hoofd
De glans van grootheid dreef.
Een schrale wind vloog door het woud
En huilend, bijtend, scherp en koud
Hief hij van op den grond
De lichte vlokken sneeuw omhoog
En spreidde ze in het rond;
En piepend drong hij door de spleet
Van 't krakend vensterraam
Van 't grafelijk kasteel, en deed
Staan wagglen, als het tengre riet
Zeg, wie stapt daar op en neder,
Zeg, wie wandelt daar op 't plein
Van het graaflijk slot van Strijen?
Wie, wie gaat daar henenglijen,
Wie, wie mag die stervling zijn?
Waarom ziet zijn oog zoo glimmig,
Waarom speelt de wind zoo grimmig
Door de lokken van zijn haar?
Waarom dekt geen kap van zijden
Zijnen schedel? Valt het lijden
Van de koude hem niet zwaar?
Waarom, wen de orkanen huilen,
Waarom met die kostbre muilen,
Door de kille sneeuw zoo waden?
Waarom zoo de blikken baden
In die natte sneeuwenvacht?
Wat beduidt dit stille spreken,
Wijl twee zilte tranen leken
Van zijn eedle mannenwang?
Welke nare, droeve smarte
Knaagt toch aan dit ridderharte?
Waarom schijnt zijn' ziel zoo bang...?
't Is Gozewijn, de graaf van Strijen,
De heere van dit adelslot,
Wiens ziel in folternis gedompeld
En door de kwelling overrompeld,
Moet bukken voor een haachlijk lot.
't Is dat een schrikkelijk' gedachte
In zijnen eedlen boezem woelt
En zijne krachten doet verkwijnen;
't Is dat hij helsche folterpijnen
In zijn rechtveerdig harte voelt.
En daarom wandelt hij in mijmring,
Te midden van dit aaklig weêr,
Te midden van 't geloei der winden,
Het oog ontsteld, als een ontzinden,
En plein en zalen op en neêr.
En daarom voelt hij geene koude,
Geen kille sneeuw, geen ijzellucht;
En daarom wringen zich zijn' handen
En daarom knarsen zijne tanden
En daarom loost zijn ziel een' zucht.
Doch zie! hij stapt weêr in de woning
En dringt tot in de wapenzaal;
En om de lucht wat vrijer te amen,
Ontsluit hij de oude vensterramen,
En leunt op 't uitstek van metaal.
Ziet gij hem 't oog ten hemel wenden,
Zijn boezem hijgen nauw en bang!
| |
| |
Ziet gij de roering van die lippen,
Hoort gij geen woord zijn' mond ontglippen,
Wijl tranen bigglen op zijn wang:
‘o God! de worm is al te wreed,
Die mij het hart verslindt
En mij de bange ziel dooreet.
Hebt gij mij in de waag gelegd,
Mijn leven uitgezocht, en vindt
Gij, Gode, dat de schaal van 't slecht
Te zeer bevracht is, en te veel,
Te wichtig overhelt; en dat
Mijn zonden al te gruwzaam zijn,
Mijn hart te zeer met vuil bespat,
Opdat mijn ziel nog zweven moog'
Voor uw ontzaggelijk gezicht,
Waar alles onbevlekt en rein
En onbezoedeld, klaar als 't licht
Moet wezen; waar de Serafijn
Zijne eigen nietigheid erkent,
Zich zelven nog niet weerdig acht,
U aan te staren in de kracht
Van al uw grootheid, waar hij stil
Zijn englenblik ter aarde wendt,
Zijn vleuglen op zijn aanzicht trekt,
Zijn hell geniet in uwen wil
En voor uw' glans zijn oog bedekt.’
‘Ja! 'k ben een zondaar, groote God;
Uw straf is rechte straf,
'k Ben u zoo dikwerf ongetrouw
Geweest, heb menig groot gebod
Vertreden, ben zoo dikwijls laf
In uwen dienst geweest en lauw.
Uw straf zij is rechtvaardig, Heer,
God van rechtveerdigheid;
Doch, 'k smeek u, zie slechts op mij neêr
In uw barmhartigheid!....
Verjaag, o God, verjaag den worm,
Die mij aan 't harte knaagt;
Verdoof die satans-stem, die mij
In 't oor klinkt en mij plaagt;
Herschenk mij, God, dien eersten vreè,
Verzelde, waar ik ging en stond,
Hoor, Heere, mijn gebed!.....
Barmhartigheid, o God! o God!...
‘Gevloekte Diederik! de spot,
Dien gij mij op het voorhoofd wreeft,
Eischt wraak en zware wraak;
‘Maar wrake! zeg ik, God! o neen,
God van rechtveerdigheid;
Indien ik mij op andren wreek
En bij de wraak mijn woede breek,
Hoe neemt gij dan mijn smeekgebeèn
‘Neen! u alleen komt wrake toe,
Gij slechts, o God, hebt 't zwaard
Des rechts in handen, gij alleen
Zijt rechter van onze aard!
Wreek gij mij, God! verlos mij, God,
Van de onrust! - Diedrik beef:
Eens straffe u God, die de onschuld ziet
En wreekt! Ja, Diedrik, beef!
Gij, schelm, gij hebt den gloènden klauw
Des argwaans in mijn hart
Geslagen en een helsche smart
Gij hebt al lachend uw venijn
Op Machteld, zij zoo kuisch, zoo rein!
Gij hebt heur naam besmet,
Mijn ziel in twijfeling gezet
En mij het hart verplet!...’
Hier klemde Gozewijn het koud,
Waarop hij leunde, en liet zijn hoofd,
| |
| |
Ter nederdalen, en een zucht,
Kwam uit zijn enge borst omhoog
En gaf zijn' boezem lucht.
En weder richtte hij het hoofd,
‘En wie, wie zegt mij, dat die hoon,
Die scherts geen loutre waarheid is?
Wie kent het menschenhart
Genoeg, om op zijn eeuwge ziel
Te zweren, dat geen leugen ooit,
Geen valschheid in een harte schuilt,
En dat het nooit door laf verraad
Of huichlen werd bevuild?
Wie zegt mij, dat die zuivre vrouw,
Geluk en leven heb verpand,
Nog nooit een woord ontviel
Van valschheid en van huichlarij?
Wie zegt mij dat zij nooit ontrouw
Wie zegt mij, dat zij met mijne eer
En heil niet heeft gespot?...
Wie zegt mij, dat zij immer vrij
Van valschheid was en logentaal;
En dat zij niet een enkle maal
Haar heilgen plicht vergat,
En hare blanke ziele nooit
Met zonde heeft beklad?....
Wie zegt mij dit!... o Twijfeling!
o Helsche, gruwbre foltering!
'k Herdenk het nog, o ja, dien stond,
Toen ik in zoet genot vervoerd
En fier was, toen mijn vaderhart
Verzaligd werd en juichte, toen
De schelle, blijde jachtklaroen
Mijne ooren streelde, en ik gewond
Van zaalge blijdschap, weggevoerd
En in genot verzonken lag...
'k Herinner mij dien blijden dag;
Maar 'k weet ook welke nare smart,
In eens mijn harte bloeden deed
En dompelde in een eeuwig leed;
'k Herinner me ook 't gevloekte woord
Dat ik, dien stond heb afgehoord.
O, 'k vloek dien stond, ik vloek 't genot,
Dat slechts mijn eeuwig ongeluk
Voorspelde, mij in diepen druk
En twijfeling moest domplen! God!’
Ineens nu deinsde Gozewijn
En stapte in drift de zale door;
En slechts een enkle naam,
De naam van Machteld, viel nog dof
En treurig uit zijn mond,
Totdat hij eindelijk vermand
Ter neèr zonk op den grond.
|
|