Volledige werken. Deel 5
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
verhuizers bevracht, de haven van Antwerpen en stevende zeewaarts. ‘Zie dan! Piet Strens,’ zegde een stokoude matroos, eenen man van omstreeks de veertig jaren op de schouders kloppende, ‘zijt gij alweêr als kajuitjongen aangenomen?’ ‘Halte-la! vader Prekels, ik ben ditmaal tot den graad van lichten matroos opgeklommen, met halve gagie, omdat ik toch rijk genoeg ben, en indien er in den mast iets moet verricht worden, ben ik aan uwe bevelen.’ ‘Welnu, ik ben nieuwsgierig om u aan het werk te zien, verloren schepsel.’ ‘Dat ben ik geweest, vader Prekels; doch ziet gij, ik heb sedert lang aan het oude leven vaarwel gezegd.’ ‘Aan het leven der gevangenissen!’ ‘Ja, oudje, en ik heb er mij niet slecht bij bevonden. Zie eens, oude zeehond, wat zegt ge van die handen?’ En Piet Strens stak zijne twee zware handen onder de oogen van den ouden matroos. ‘Wel, inderdaad,’ zegde deze, ‘men zou zeggen dat gij gewerkt hebt.’ ‘Dat heb ik, vader Prekels, ik heb vijf jaren den ploeg bestuurd, gelabeurd en geslaafd en het lichaam is daarbij sterker, en de geest gezonder geworden.’ ‘En wie heeft dit mirakel bij u kunnen teweeg brengen, oud galgen-aas?’ ‘De mirakels zijn uit de wereld niet, vriendelijke oude schelm,’ zegde Piet Strens. ‘Eenige woordekens, welke ik zoo over ruim vijf jaren met eenen vriend wisselde, hebben van mij een gansch ander mensch gemaakt.’ ‘Is het mogelijk?’ zegde de matroos. ‘Ik dacht, jongen, dat ge reeds lang een onttakeld schip waart.’ ‘Het kon nog gekalfaterd worden, oude zeerat, en het is weêr vlot gekomen, zooals gij ziet. Ik heb begrepen, zooals mijn vriend Arie mij zegde, dat de ledigheid de moeder van het kwaad is, en eens uit het pensionaat verwijderd, waar mij een laatste geval gebracht had, heb ik de handen uit de mouwen gestoken. Ik ben naar Brabant getrokken, heb er mij bij eenen landbouwer verhuurd en ik heb gewerkt als een slaaf om een sommeken geld te verdienen, en mijn voornemen te kunnen ten uitvoer brengen. Zie, vader Prekels, hier zijn de gewonnen Willemkens!’ | |
[pagina 119]
| |
En Piet toonde eene kleine beurs met een tiental gouden stukken voorzien. ‘En dat gaat gij nu in Amerika opeten?’ vroeg de ouderling. ‘Neen, oude schelm, mijn goede vriend, dat heb ik voor mijne reis beschikt, en als ik er van over houde, zal het dienen om eenen nieuwen spaarpot aan te leggen, ten einde later proprietaris te kunnen worden van een stuk van Amerika.’ ‘Van den Texas?’ vroeg de oude lachend. ‘Neen, vriendelijk zeegedrocht, van eenige bunderen land, welke ik dan zelf, en voor mijn eigen, zal beploegen.’ ‘En in welke streek, bekeerde deugniet!’ ‘In Canada, mijn oudje. Het is daar, ziet gij, dat mijn vriend Arie sinds bijna vijf jaren woont. Hij heeft mij geschreven en hij verwacht mij. Ik begin met zijnen knecht te worden, en na eenige jaren zal ik voor eigene rekening werken. Dat zal slechts van mijn gedrag afhangen, heeft mij mijn vriend geschreven.’ ‘Welnu, dat doet mij genoegen,’ zegde de oude matroos, ‘top hier en geef mij de hand!’ ‘Daar, oudje!’ zegde Piet Strens, ‘en ik ben verheugd, ik, dat ons het toeval nogmaals vereenigd heeft.’ ‘Het is wel,’ zegde vader Prekels, ‘en nu, laat eens zien of gij uwen stiel van lichten matroos zult leeren. Ga in de ra, er is daar iets onklaar aan het zeil, breng het eens spoedig op zijn effen.’ ‘Aan uwe bevelen!’ zegde Piet, en hij klom den mast in. De tocht ging voorspoedig, en alras landde men te New-York aan. Zoodra Piet Strens met zijnen kapitein had afgerekend, verliet hij de groote koopstad en begaf zich naar Canada. Een stoomschip voerde hem op weinigen tijd naar Quebec, en daar nam hij inlichtingen naar de streek, welke het doel zijner reis was.
Eenige dagen later, bij het vallen van den avond, ontdekte hij in de verte eene kleine hoeve, en zijn hart zegde hem, dat die plaats het doel was waar hij naar trachtte. Hij naderde dichter en dichter, en eensklaps bevond hij zich binnen het paalwerk, dat de kleine hoeve omsloten hield. Ziehier het schouwspel, welk zich voor zijne oogen opdeed: Vlak voor hem verhief zich de woning, eene sterk getimmerde, hoeve, met uitgestrekten stal langs de eene zijde en eene groote breede | |
[pagina 120]
| |
schuur langs den anderen kant. Stapels graan verhieven zich op het binnenplein en houtmijten van mutsaard en wit grijnen hout waren op andere plaatsen rond de hoeve opgestapeld. Vóór de woning, op eene lichte en gemakkelijke rustbank, ontdekte Pieter Strens eene jonge vrouw, die eenen zuigeling aan de borst geklemd hield, terwijl twee kleine knaapjes, op wier wezens gezondheid en kracht te lezen stonden, rond haren schoot speelden, en, naast dien lieven groep, lag een groote hond in de stralen der nederdalende zon te slapen. Terwijl Piet op dit tafereel staarde, trad er eensklaps een forschgespierde jonge man uit de woning en hield zich intusschen onledig met eene zware Duitsche pijp aan te vuren. ‘Arie!’ riep Piet eensklaps, en hij trad nu, of liever, hij liep op de hoeve in. ‘Het is Pieter,’ zegde de landbouwer, en langs zijnen kant eenen stap nader tredende, reikte hij zijne hand den aankomende toe. Piet drukte die hand met een onuitsprekelijk gevoel van blijdschap, en riep uit: ‘Ja, ik ben het, mijn vriend; gij ziet, dat ik in mijne brieven niet gelogen heb. Ik heb uwen raad gevolgd; ik heb gewerkt en ik ben een gansch nieuw mensch geworden. De misdaad mij weleens...’ ‘Het is genoeg,’ onderbrak Arie; en zich tot Anna wendende, ging hij voort: ‘Anna, ziehier den knecht, welke ons uit Vlaanderen overkomt. Hij komt hier, zooals wij, een nieuw leven zoeken, dat vreugd en geluk geeft, en wij zullen hem helpen om dit te vinden.’ ‘Hij zij welkom,’ zegde de jonge vrouw; ‘welkom als een vaderlander, welkom als een aanstaande vrije burger van Noord-Amerika. Arie, doe hem binnentreden, want hij zal denkelijk vermoeid wezen, en doe hem eieren en vleesch voorzetten!’ ‘O, het is niet noodig, pachteresse,’ zegde Piet, ‘laat mij maar hier blijven; het is hier zoo kalm en rustig!’ En zich dichter bij Arie voegende, sprak hij stil voort: ‘o Mijn vriend, wat zijt gij gelukkig! O zeg, zou ik ooit die vreugde kunnen smaken? Eene vrouw, kinderen, en vrij bestaan?...’ ‘Alles hangt af van het werk, Piet; het werk is de bron der welvaart en van het geluk der harten. Binnen eenige jaren, zooals ik u geschreven heb, zijt gij hier eigenaar... Ziet gij ginds tegen den voet van dat gebergte die groene lachende plek.’ ‘Ik zie ze!’ | |
[pagina 121]
| |
‘Welnu, ik heb ze sedert eenige dagen aangekocht voor weiland! Werk, en wanneer gij het noodige geld zult hebben verzameld, sta ik u dien grond voor den koopprijs af. Binnen eenige jaren zal de weerde ervan verdubbeld zijn. Dan timmeren wij er eene hoeve, gij zoekt u eene vrouw: er zijn hier in de omstreken Duitsche landlieden en gij zult er licht een meisje ontdekken, dat u tot echtgenoot zal wenschen. Gij gaat op de hoeve wonen; wij zijn buren; wij helpen elkaar waar wij kunnen; wij vervoeren te zamen ons hout naar den Sint-Laurens-stroom, waar wij slechts eenige uren van verwijderd zijn, en dan, dan zal er van Piet Strens niets meer bestaan, en de oude... gij weet, zal een braaf ordelijk huisvader en een vrij man zijn geworden.’ ‘Welnu,’ riep Piet, ‘ik neem die voorzegging aan! ik geloof er aan en het zal mij noch aan moed, noch aan deugd ontbreken! Van morgen af ga ik voor uw en mijn toekomstig fortuin slaven.’ ‘En God zal uw werk zegenen, niet de God der Vlaandersche kwezelarij, van Saint-Vincent-de-Paul en van Saint-Jean-François Regis,’ zegde Arie, ‘maar de God der brave lieden, der oprechte harten, der vrije rondborstige mannen. En nu, mijn vriend, aan het avondmaal!’ En allen plaatsten zich rond eene reine tafel, welke eene der meiden onder de opene lucht intusschen had opgediend en welke met gezonde spijzen overladen stond. |
|