Anna, dat ruim zoo gewichtig is; luister: Wij hebben hier zooveel geleden, Anna, dat mijn gemoed er van overloopt. Ik ben die huichelarij, dien laster, die vervolgingen, die laffe slavernij, waaronder men hier gebukt gaat, meer dan moede, en wij moeten er ons aan onttrekken. Ik heb mij volkomen jegens de familie van mijnen meester gekweten; de werkingen zijns zoons gaan voorspoedig voort, en ik moet slechts meer voor u leven. Ik ben op nieuw vrij geworden; doch de vrijheid hier te smaken, is onmogelijk.’
‘Waar zullen wij ze gaan zoeken, Arie; overal zullen wij dezelfde menschen, dezelfde tegenstrevingen ontmoeten.’
‘Overal, in gansch Europa, ja, Anna; doch ziet gij, er is een ander werelddeel, waar men de maatschappelijke slavernij niet kent, waar ieder mensch zijne eigene vrijheid bezit, zelf zijne daden richt en alleen voor die daden verantwoordelijk is. Een land dat jong is, dat al zijne krachten bezit en niet bedorven is, zooals de maatschappij waarin wij leven. Een land, welks vruchtbare bodem slechts het werk des landbouwers behoeft om overvloedige vruchten voort te brengen. Dit land, Anna, dit land is Amerika! en daar willen wij naartoe!’
‘Het is daar dat al de Duitsche landverhuizers naartoe trekken?’
‘Ja, Anna, om er eten en vrijheid te gaan vinden, welke het uitgeput Europa aan zijne kinderen weigert. Doch, laat mij nu voortgaan. - Om in Amerika te lukken, is het noodig eenig geld te bezitten, ten einde den overtocht te bekostigen en in de andere wereld eene plek gronds aan te koopen, welke ons het bestaan moet verschaffen en dat wij als een erfdeel aan onze kinderen moeten achterlaten; onze kinderen, Anna, welke gelukkig zullen zijn!’
‘Maar dat is een droom, Arie! wij hebben geen geld!’
‘Wij zullen er krijgen, Anna; met moed verkrijgt men alles, en te meer, er is zoo geene groote som noodig. Van morgen af beginnen wij beiden met nieuwen moed te arbeiden, wij zullen nog zuiniger trachten te leven, dan wij tot hiertoe gedaan hebben, en zoo ons nu en dan de ontbering hard mocht vallen, welnu, dan zullen wij ons troosten met de gedachte, dat wij voor onze vrijheid werken, dat wij sparen om ons van de slavernij af te koopen. Zijt gij tevreden?’
‘Ik haak slechts naar dit gelukkige oogenblik, mijn vriend, en ik deel in uwe hoop.’
Arie ging nu nog voort met zijn plan tot in zijne minste omstandigheid te ontvouwen en deed Anna al meer en meer in de overtuiging