gaan; doch Neel hield staande, dat hij geen koper in den zak des beschuldigden had verborgen. De opzichter kwam wel het tegendeel verklaren; doch hij had de zaak maar alleen gezien, en, ‘een getuige is geen getuige,’ zegde de prokureur des konings, welke vervolgens zijne beschuldiging nagenoeg in deze woorden voordroeg:
‘Heeren rechters, gij hebt allen de belijdenis van den plichtige gehoord. Daaruit blijkt, dat hij als een woest dier op zijn slachtoffer is aangerukt; dat hij hem onmenschelijk den strot heeft willen toenijpen en hem alzoo eene verklaring heeft afgeperst, die geene verklaring kan genoemd worden, vermits de vrees des doods alleen ze den onschuldige heeft kunnen doen uitspreken. Niet tevreden met dien eersten aanval, heeft de beschuldigde, die met buitengewone krachten begaafd is, zijn slachtoffer van den grond opgenomen en het twee meters ver op de straat weggeworpen.
‘Dat de genaamde Neel Janssens onder zulke onmenschelijke behandeling niet is bezweken, mag als een echt wonder aanzien worden. Het zij mij toegelaten hier, in het voorbijgaan, eenen blaam te werpen op het gedrag van den heer ondernemer en zijn werkvolk, welke die wreede moordpoging, zooniet begunstigd hebben, dan toch met een kalm oog, hebben laten geschieden, zonder eenige moeite te doen om het rampzalige slachtoffer aan de handen van zijnen beul te onttrekken.
‘Ik ga thans verder, heeren rechters, en stap van de daadzaken tot het karakter, tot het voorgaande leven van den beschuldigde over.
‘De genaamde Arie B., mijnherren, is een dier menschen, dier monsters zou ik moeten zeggen, welke hunne eigene ongetoomde driften tot gids nemen, zich boven de wetten der maatschappij willen stellen; die al wat eerbiedweerdig is verachten; die met de deugd den spot drijven; de wereldlijke overeenkomsten beschimpen; de openbare zeden, zonder welke geene samenleving bestaan kan, in het openbaar met de voeten treden, en in het hart nimmer het gevoel van eer of deugd bezeten hebben! - Wat is er gebeurd, mijnheeren, toen de moeder van dien mensch den laatsten snik heeft gegeven? Heeft hij ze niet als eenen hond laten begraven, zonder een enkel gebed der kerk over het lijk te laten uitspreken? Dat zegt u, mijnheeren, dat hij een slechte zoon is!’
‘Maar, mijnheer!’ riep Arie, van zijne plaats afspringende, ‘wie geeft u het recht mij te lasteren? Ik zal niet gedoogen!...’