gezien; doch ik heb bemerkt, dat Arie zijne zakken des avonds meest altijd zwaar gevuld zijn... en ik heb verder redenen te veronderstellen... het is een jongen zonder religie.’
‘Welnu, het is genoeg,’ zegde de ondernemer; ‘ga terug naar uw werk, en spreek aan niemand een woord.’
‘Arie!’ riep de ondernemer uit, toen Neel Janssens vertrokken was, ‘is het mogelijk! Ik zou hem mijn gansch fortuin hebben toevertrouwd.’
‘Arie is de dief niet,’ zegde de opzichter.
‘Nu, nu, het is wat wij zullen zien.’
‘Ik heb de zaak begrepen,’ zegde de opzichter. ‘Dezen avond zullen wij de zakken van Arie onderzoeken, en wij zullen er een aantal koperwerk in vinden. Ik heb het er zien in steken.’
‘Gij hebt het gezien?’
‘Ja, maar hij, die het er heeft ingestoken, is de verklikker, dien wij daareven gezien hebben, hij is de dief, dien ik heb bespied.’
‘Maar ik begrijp niet. Zouden zij te accoord wezen?’
‘En dan elkander verraden?’ vroeg de opzichter.
‘Ik begrijp het niet.’
‘Neen, er is hier eene laffe wraak mede gemoeid. Het kan niet anders. Doch wij zullen zien.’
Toen het vertrekuur der gasten naderde, trad de ondernemer, door zijnen opzichter gevolgd, in de werkplaats, en beiden bleven aldaar den stond der staking afwachten. Toen het uur sloeg, lieten de gasten hun werk staan, en ieder maakte zich bereid om zijn vest aan te trekken.
‘He!’ riep Arie, toen hij zijne vest van den muur nam, ‘wat is dat?’
De ondernemer en de opzichter traden nader.
Arie tastte in de zakken en zijne hand bracht eene hoeveelheid koperwerk te voorschijn. De arme jongen werd eerst bleek als een doode, doch even spoedig klom hem het bloed naar het hoofd, en zijn blik viel op den ondernemer en vervolgens op de werklieden.
‘Welnu, Arie?’ vroeg de ondernemer, ‘wat beteekent dat?’
‘Wat dat beteekent, mijnheer,’ herhaalde Arie, ‘dat weet ik niet, doch dat ik die dingen daar niet heb ingestoken, ziedaar wat ik u op mijne eeuwige zaligheid kan verklaren.’
‘Ik weet het, Arie,’ zegde de ondernemer.