‘Weet gij het slechts van heden, bazin? Ik heb er reeds sedert zoolang de droevige overtuiging van.’
‘Het is aan u, Arie,’ vervolgde de vrouw, ‘dat ik het verschuldigd ben mijne kinderen tot heden toe te hebben kunnen grootbrengen. Zonder uwen steun, ware het mij onmogelijk geweest de nijverheid van mijnen man zaliger te blijven voortzetten; zonder uwe zorgen, hadden de gasten mij arm gemaakt, en ik ware misschien, met mijne kinderen, tot den bedelzak vervallen...’
‘Daarom niet, bazin, daarom niet,’ onderbrak Arie; ‘doch waar wilt gij met dit alles naar toe?’
‘U doen voelen, Arie, hoe groot mijne dankbaarheid is.’
‘Gij zij mij geene dankbaarheid verschuldigd, bazin; wat ik voor u heb kunnen doen, is slechts de volbrenging van eene heilige plicht geweest; ik heb mijne schuld betaald. De baas zaliger heeft mij vroeger als zijnen zoon behandeld, en toen ik nauwelijks eene halve daghuur kon verdienen, betaalde hij mij als een' vollen gast; want hij wist, de brave man, dat ik het brood voor mijne arme moeder moest winnen. Dus, wij zijn elkaar niets verschuldigd, en ik weet niet, waartoe...’
‘Het is dat de wereld wel kwaadaardig is, Arie, zooals ik u reeds zegde.’
‘Komen wij tot een besluit, bazin, ik begin te begrijpen; men heeft kwaad over mij gesproken.’
‘Men wilt mij dwingen u weg te zenden!’ zegde de bazin, terwijl twee tranen over hare wangen rolden.
‘Welnu, bazin?’
‘En dat zal nooit gebeuren!’ riep de vrouw, ‘nog liever laat ik mij arm maken!’
‘Men vervolgt u dus om mijnentwille?’
‘Ja, Arie; ik heb reeds een aantal klanten verloren, en men bedreigt mij met nog andere verliezen.’
‘Welnu, bazin,’ sprak Arie koelbloedig, ‘dan moet gij mij wegjagen.’
‘Nooit! Arie! nooit! ik heb het u gezegd.’
‘Het is nogtans noodig, bazin, het is noodig. Ik begrijp van waar die heilige vervolging komt, en zij is machtig. Wij kunnen daar niet tegen worstelen. Gij, ten minste, moeder des huisgezins, kunt tegen die vervolging niet ingaan. Luister, en laten wij kalm over de zaak