‘Gij moogt betrouwen in mij stellen, mijn lief kind, en openhartig met mij spreken. Dan, waartoe is het noodig de zaak te bewimpelen? De gansche buurt, de gansche stad immers is er van onderricht, en gij begrijpt dat de naam, dien men u geven moet, slechts een schandnaam kan wezen.’
‘Maar nog eens, mijnheer, wat bedoelt gij? Spreek klaarder.’
‘Ontstel daarom zoo niet, mijn lief kind; ik herhaal het u, ik kom hier met goede inzichten. Luister! Gij zijt jong, gezond, gij kunt werken en eerlijk uw brood verdienen. Hij, met wien gij woont, is in hetzelfde geval; waarom wettigt gij de banden niet, die u aan elkaar hechten, door een goed huwelijk? Alsdan zouden de menschen over u beiden niet meer kunnen klappen; het schandaal zou ophouden...’
‘Wat schandaal, mijnheer?’ riep Anna uit. ‘Mijn geweten is zuiver en ik heb mijzelve niets te verwijten. Omstandigheden, mijnheer, waarvan ik u geene rekenschap schuldig ben, beletten mij nog voor het oogenblik aan het huwelijk te denken.’
‘Ontbreekt u geld?’ onderbrak de vreemdeling, ‘spreek, er zou misschien middel zijn om u te helpen. Onze maatschappij van Saint-Jean-François Regis heeft goede vrienden, en...’
‘Wij hebben van niemand iets noodig, mijnheer: en zoolang onze lichamen tot werken bekwaam zijn, zullen wij niemand iets vragen. En nu, mijnheer, indien dit alles is wat gij te zeggen hebt, verzoek ik u te vertrekken.’
‘Maar gij stelt u in gramschap,’ zegde de heer, ‘en dat is immers niet noodig! Welnu, ik begrijp; ik wil aannemen, dat uwe verkeering in eer en deugd geschiedt; maar gij moet toch wenschen te trouwen. Welnu, er zijn beletsels; en indien wij die beletsels kunnen wegnemen, indien wij u willen helpen, waarom dan toch onze hulp verstooten?’
Anna geweerdigde zich niet te antwoorden.
‘Of,’ ging de heer voort, ‘hebt gij misschien eenen hekel tegen het huwelijk, en wilt gij u niet verbinden, ten einde ook, wanneer het u lust, vrij te kunnen wezen, en uw hart aan eenen andere te schenken?’
Anna had moeite hare woede in te toomen. De vreemdeling ging voort:
‘Nu, mijn lief kind, dat is ook een gedacht, dat misschien zoo dwaas niet is, ah! ah!... En zie, ik begrijp het; gij zijt een beeldschoon meisje, weet gij wel; en het zou u niet aan minnaars ontbreken, indien gij wildet.’