kerk, en de zoon verrichtte zelve de begrafenis, met dezelfde onverschilligheid, waarmede hij eenen hond zou in het water gesmeten hebben.
Hij kwam met zijne bijzit van het kerkhof naar huis, doorzocht wat zijne moeder hem in kleeren en meubelen had nagelaten, droeg de beste dingen naar de woon zijner bijzit, waar hij nog denzelfden nacht zijne intrede nam. Later deed hij al zijne overgeblevene meubelen verkoopen, ten einde zoo zelfs tot de gedachtenis zijner moeder uit zijnen geest te wisschen. - Nu is het wel waar, mijnheeren, dat in het huis waar hij met zijne bijzit verblijft, hij een klein kamerken in huur genomen, en aldaar zijne bedstede geplaatst heeft, doch gij begrijpt licht, dat zulks alleen uit menschelijk opzicht gebeurt, en dat hij weinig moeite zal hebben om zijn leger op te maken. Hij leeft in wel geconditionneerde concubinage met Anna Van F., dat is iets dat voor niemand twijfel lijdt, en waar gansch de gebuurte van overtuigd is. Nu vergat ik u nog te zeggen, mijnheeren, dat hij ook de kerkerechten voor zijne afgestorvene moeder heeft geweigerd te voldoen, en men is verplicht geweest een huissier met eene dagvaarding te zenden, ten einde hem te dwingen den penning Gods te betalen.
Ziedaar wat den jonkman betreft; wat nu het meisje aangaat, gij kunt licht begrijpen, mijnheeren, dat, wie de hand aan al zulke dingen leent, van dezelfde soort moet wezen, en dat hare goddeloosheid zoo verre moet reiken als die van haren minnaar. Dat zij van de kerk niet veel houdt, dat is bekend; doch voor het overige houdt zij zich stil en geslepen en moet eene doortrapte huichelaarster zijn.
Den toestand doen ophouden welke er tusschen die twee schepsels bestaat, mijnheeren, is eene plicht die onze maatschappij ons oplegt, en om tot dit einde te komen mogen er geene middelen gespaard worden. Dit schandalige leven moet door een huwelijk gewettigd worden, en verkrijgen wij zulks, dan zullen wij niet alleen eene godsdienstige en heilige zaak verricht hebben, maar te meer ons mogen beroemen eenen grooten misdadiger op den goeden weg te hebben teruggebracht en een schandaal te hebben doen staken, dat niet dan nadeel aan den godsdienst kon toebrengen. Wie zal zich met die zaak belasten? Zij is moeilijk, mijnheeren, stelt het u goed voor; doch de roem der overwinning zal des te grooter wezen.’
‘Indien mijnheer de voorzitter mij wel den last wil opleggen,’ zegde een der leden, een dik manneken met hoogblozende wangen en plat gestreken haar, ‘dan wil ik pogen.’