ander boek eene schoone geschiedenis voorlas. O ja, zij ook was oprecht gelukkig, en de voldoening haars harten schilderde zich op haar engelengelaat af.
Zekeren dag nogtans werd Arie bij het binnentreden gewaar, dat Anna geweend had. Hij vroeg haar er hem de oorzaak van te verklaren, en, na eenige weigeringen, voldeed het meisje er eindelijk aan en bekende dat eene der gebuurvrouwen haar verweten had, dat zij met haren minnaar woonde en van hem werd onderhouden.
Arie liet, bij het hooren dier woorden, het hoofd moedeloos op de borst zinken en bleef eenigen tijd sprakeloos; doch eindelijk verzocht hij Anna plaats nevens hem te nemen, en sprak:
‘Gij weet, mijne lieve Anna, hoe vurig ik u bemin en hoe mijn grootste verlangen zou wezen u den naam van echtgenoot te schenken, en dus aan den laster den mond te stoppen. Dan, gij kent onzen toestand. Wij hebben nauwelijks genoeg om te leven, en zoo wij getrouwd waren, dan zouden wij te kort komen, Anna; want als men getrouwd is, dan blijft men niet altijd getwee; dan krijgt men alras een klein huishouden... Kinderen, Anna! o, eene zaligheid, indien men de middelen bezit om die kleine lieve schepsels het noodige te bezorgen en hun eene opvoeding te geven!... Doch, kinderen voortbrengen om ze in armoede te zien verkwijnen, om ze later misschien tot den bedelstaf, en van den bedelstaf tot de misdaad te zien vervallen. O zie, Anna, dit denkbeeld verscheurt mij de ziel!’
‘O! ik vraeg u niets, mijn vriend!’ snikte Anna.
‘Ik weet het, mijne lieve, of beter, mijne zuster, want wij zijn immers tot heden niets méér voor elkander geweest!... Doch laat mij voortspreken. Ik weet wel dat, zoo ik de stad wilde verlaten en naar Gent of Brussel gaan werken, ik er een dubbel loon zou kunnen verdienen; doch zeg mij, Anna, wat zou alsdan de arme weduwe gaan aanvangen, wier kinderen ik door mijn werk moet helpen groot brengen, die zonder mij hare nijverheid alras zou zien vervallen, die door onbekwame of slechte gasten haren winkel alras zou zien te niet gaan? Mag ik, door hen te verlaten, haar en haar huisgezin aan de ellende overgeven; zij, de vrouw van mijnen armen baas zaliger, die, toen ik leerjongen was en nog niets kon verdienen, mij niettemin eene daghuur betaalde, omdat hij wist dat ik voor mijne arme moeder den kost moest winnen, en dat wij zonder mijne winst honger zouden hebben motten lijden!... Gij verstaat, Anna, zonder ondankbaar te