Volledige werken. Deel 5
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– AuteursrechtvrijIII.Vijf minuten later schelde de jongeling aan de deur van den bijzondersten dokter der kleine stad. ‘Waar is mijnheer?’ vroeg hij. ‘Mijnheer is niet te huis,’ antwoordde barsch weg eene meid, van top tot teen in het violet gekleed, en die niet slecht het voorkomen had eener fille retirée, zooals men dat in het Fransch heetGa naar voetnoot(1), vanwaar ons ook al die variëteit van godsdienstige lieden is komen overgewaaid. ‘En waar is mijnheer dan?’ hernam Arie. ‘Ja, dat weet ik niet,’ zegde de meid; ‘hij is nog visieten gaan doen.’ ‘En ik zou hem nogtans oogenblikkelijk moeten spreken,’ zegde Arie. ‘Ja, dan kunt gij hem maar gaan opzoeken,’ bromde de heilige dochter. ‘Hoor eens, juffer Trees,’ zegde Arie, ‘het is niet voor den arme dat ik koom, dus...’ ‘Dus?’ herhaalde de meid. ‘Dus, dat gij mij oogenblikkelijk gaat zeggen waar de dokter is’ ‘Waar hij is? waar hij is!’ bromde nogmaals de meid. ‘Luister, | |
[pagina 85]
| |
ik ben er niet zeker van, doch het is dezen avond Séance van Saint-Vincent-de-Paul, en daar denkelijk zult gij hem vinden.’ ‘Waar is dat, die séance?’ ‘Welhoe! gij weet niet waar de Societeit bijeenkomt; gij houdt u dan wel weinig met kristelijke dingen bezig.’ ‘Nu, nu, dat is om het even; wijs mij den weg en houd mij niet langer op. Mijne moeder is doodelijk ziek, en...’ En de meid wees hem thans, waar de Société de Saint-Vincent-de-Paul, ook alweêr eene Fransche invoering, hare zittingen hield. Arie ijlde er naar toe, en een kwaart uurs later stond hij met den dokter voor het bed der kranke. ‘Gij zijt ernstig ziek, moederken,’ zegde de geneesheer, ‘en ik wil u over uwen toestand niet bedriegen.’ ‘Ik bedrieg er mijzelven ook niet over, mijnheer,’ stamelde de kranke. ‘Wij moeten allen denzelfden weg in, moederken, en gij weet, eer men eene verre reis onderneemt, is het noedig het paspoort te doen teekenen.’ ‘Wat wilt gij zeggen, mijnheer?’ vroeg Arie. ‘Ik wil zeggen, mijn vriend, dat het voorzichtig ware uwe moeder te laten bedienen.’ ‘Bedienen?’ herhaalde Arie ondervragend. ‘Welnu, ja. biechten en berechten.’ ‘Gij hebt er niets tegen, moeder?’ vroeg de jongeling thans aan de kranke. ‘O neen, Arie,’ zegde de zieke, ‘ofschoon ik daareven reeds aan u mijne gansche biecht heb uitgesproken.’ ‘Welnu, het zij dan zoo, moeder.’ ‘Hoor eens,’ zegde de geneesheer, Arie een weinig ter zijde trekkende, ‘er is geen oogenblik te verliezen; uwe moeder kan alle oogenblikken sterven.’ Arie verliet met den dokter de woning en begaf zich naar den koster der groote kerk. Deze, welke reeds te bed was, opende het venster en vroeg den aanklopper wat er gaande was. Arie legde de reden zijner komst uit. ‘Als we dat morgen na de vroegmis afdeden?’ vroeg de koster. ‘De dokter zegt dat er geen oogenblik te verliezen is.’ ‘Ja, de dokter, de dokter... Hoe lang is uwe moeder ziek?’ | |
[pagina 86]
| |
‘Ik heb haar bijna nooit anders gekend,’ zuchtte Arie; ‘doch het is slechts van vandaag dat zij zich heeft moeten te bed begeven.’ ‘Wel, dan zal het morgen vroeg nog wel tijds genoeg zijn.’ ‘Dat moet gij thans weten,’ zegde Arie; ‘ik heb u mijne vraag gedaan; gij weet waar ik woon; dus het overige komt op u. Wat mij betreft, ik kan mijne moeder niet langer alleen laten en vaarwel!’ En Arie verwijderde zich. ‘Die drommelsche kerel,’ bromde de koster; ‘hij denkt zeker dat het zoo aangenaam is, zoo maar zijnen eersten slaap op te offeren... en dan de onderpastor, die van de week is..., hij ligt tegenwoordig ook al als eene roos te ronken, en ik zal den duivel voormijnen nieuwjaar krijgen, dat is zeker... Intusschen wil ik het ding niet op mijne conscientie...’ En de koster begon zich aan te kleeden. Arie was zijne woon terug binnengestapt en vond Anna naast het bed der kranke zitten weenen. ‘Wat is er, Anna?’ vroeg de jongeling. ‘O, niets, mijn vriend,’ zegde het meisje; ‘doch onze moeder heeft zoo van die woorden, welke mij het hart week maken en die mij doen weenen als een kind.’ ‘Ik sprak met Anna over u, mijn zoon,’ zegde de vrouw; ‘en ik smeekte haar dat zij u toch nimmer zou verlaten; dat zij mij bij u zou vervangen en mijn verlies daardoor, als het ware, onmerkbaar zou maken.’ ‘En wat hebt gij gezegd, Anna?’ vroeg de jongeling. ‘Ik heb aan moeder den eed herhaald, dien ik u gedaan heb, Arie, en die, zooals gij weet, mijn eeuwig geluk moet uitmaken. Wat bezit ik buiten u op de wereld?’ ‘En ik, Anna, wanneer mijne brave moeder ons zal verlaten hebben, wat zal ik dan nog buiten u bezitten? Zult gij dan voor mij de gansche wereld niet uítmaken? Zult gij dan mijn heel en mijn al niet wezen?’ ‘Goed zoo, mijne kinderen,’ zegde de vrouw; ‘en nu, laat mij thans uwe handen nog eens klemmen, en God inwendig bidden, dat hij zijnen zegen op uwe hoofden zoo nederstorten.’ En de twee jongelieden vielen op hunne knieën voor het bed neder en grepen elk eene hand der kranke. De oude vrouw hief hare oogen eenen stond ten hemel, als ware zij op dit oogenblik niet meer blind | |
[pagina 87]
| |
geweest, opende ze zoo ver hare krachten het haar nog toelieten, sloot dezelve vervolgens en scheen inwendig te bidden. Arie en Anna eerbiedigden dit plechtig oogenblik en bleven beweegloos geknield, terwijl brandende tranen uit beider oogen drongen. Dan, de oude vrouw bleef hunne handen geklemd houden en niets onderbrak de akelige stilte. Arie eindelijk hief het hoofd op, en een blik dien hij op het wezen der kranke wierp deed hem ijzen. Hij stond recht, boog zich over het bed, bracht zijn aanzicht bij het aanzicht der kranke, en stamelde bevend: ‘Moeder!’ Hij kreeg geen antwoord. ‘Moeder!’ sprak hij met luider stem; doch de kranke bleef beweegloos. ‘Anna! Anna!’ riep de jongeling, ‘onze moeder is dood!...’ ‘Dood!’ herhaalde het meisje, en zij viel, in luid geween losberstende, in de armen van Arie. ‘Wij hebben geene moeder meer!’ snikte op zijne beurt de jongeling, en beiden mengden eenige stonden hunne tranen. Toen die luidruchtige droefheid een weinig bedaard was, stapte Arie terug naar het doodbed, staarde eenen stond op het onbeweeglijk maar zalig aangezicht der aflijvige en drukte haar vervolgens eenen laatsten kus op de kille wang. Dan vatte hij eerbiedig de beide armen der doode, welke zij tot hare kinderen had uitgestoken, en plaatste dezelve zachtjes naast het lichaam, welk hij vervolgens met het witte linnen bedekte. Nauwelijks had de jongelings zich van dien laatsten kinderlijken plicht gekweten, toen er zich een buitengewoon rumoer op den trap der woning voordeed, en twee mannen al blazende en hijgende de woning binnentraden. Het was de koster en de onderpastor. ‘Het is te laat, mijnheeren,’ zegde hun Arie, ‘het spijt mij dat ik u aan uwe zachte rust ontrukt heb... Mijne moeder is dood!’ ‘Waarom ook niet eerder verwittigd?’ zegde de pastor; ‘dat komt ervan; men heeft altoos tijd genoeg.’ ‘Ja, hadden wij het van in den dag geweten,’ zegde de koster, terwijl hij zich bezig hield met al de kandelaars op te heffen, welke hij in de kamer bemerkte, om te zien of de gewone berechting-penning nergens onder verstoken was. ‘Ik heb het gevaar niet eerder gekend, mijnheeren,’ hernam Arie; ‘zonder dat begrijpt gij licht, dat ik u geenen noodeloozen weg had laten doen.’ | |
[pagina 88]
| |
‘Het is niet al van den noodeloozen weg,’ zegde de onderpastor; ‘maar de zieken, die zonder biechten of berechten sterven,... dat is eene ergere zaak.’ ‘O! mijne moeder was de goedheid zelve, mijnheer, en haar geweten was rein en zuiver.’ ‘Wij zijn allen zondaars, jonkman,’ onderbrak de priester, ‘en het is schrikkelijk te denken, dat men de wereld verlaat, zonder zijne schuld te hebben kunnen belijden.’ ‘De goede God is barmhartig, mijnheer.’ ‘Nu, nu, het is wel; allons, koster, er is hier niets meer te doen; dus wij kunnen vertrekken.’ En zich dichter bij het oor van den koster voegende, vroeg hij: ‘Wat denkt gij zou ik een de profundis?...’ ‘Het is armoê sta bij! mijnheer,’ fluisterde de koster, ‘er ligt zelfs niets onder de kandelaars.’ ‘Kom dan maar voort,’ zegde de onderpastor. En beiden strunkelden terug den smallen trap af, welke nauwelijks den doorgang aan hunne goed geronde lichamen verleenen kon. Anna en Arie lieten zich op eenen stoel neêrzakken en beiden stortten tranen bij het overdenken der ramp, welke hen trof. Eensklaps werd er op de deur des vertreks geklopt. Arie opende en twee gebuurvrouwen traden binnen. Zij hadden den dood van de oude Siska door den koster vernomen, en kwamen zich aanbieden om de doode te lijken. ‘Ik dank u, mijne goede vrouwen,’ zegde Arie, ‘doch ik heb uwen dienst niet noodig.’ ‘Is zij dan al gelijkt? Hebt gij ze misschien zelve gelijkt?’ ‘Niemand moet haar lijken,’ zegde Arie, ‘en vooral zal haar geene vreemde hand aanraken. De dooden moeten rusten en moeten niet behandeld worden zooals de kinderen met eene pop tewerk gaan.’ De twee vrouwen zagen elkaar diep verwonderd aan en trokken mompelend de kamer uit, beiden over de goddeloosheid van Arie hoogst ontsticht. Des anderdaags vertelden zij in de gansche buurt, dat de arme Siska niet was gelijkt geworden en als een hond zou in de kist gesmeten worden. Anna en Arie bleven den ganschen nacht wakend bij het doode lichaam doorbrengen. Des morgens, toen zij bereid waren het vertrek te verlaten, | |
[pagina 89]
| |
nam Arie de maat der lengte van het lijk, ten einde op zijnen winkel er eene kist voor te timmeren. Hij sprak met Anna af om des middags het noenmaal bij haar te komen nemen. |
|