II.
‘Anna, mijn lief kind,’ zegde Arie, toen hij des avonds van zijn werk komende, metterhaast bij het meisje binnentrad, ‘wij kunnen dezen avond aan geene wandeling denken; moeder is erger geworden, dezen middag heb ik ze te bed moeten helpen, en gij begrijpt dat ik haar niet alleen kan laten.’
‘Arme vrouw!’ zuchtte Anna, ‘o ga maar spoedig, Arie. Straks kom ik u vinden, en zoo zullen wij getwee zijn om onze brave moeder op te passen.’
‘Goed, Anna, doe dat,’ zegde de timmerman; ‘want ziet gij, ik ben ongerust. De dokter heeft het mij doen voorgevoelen, en ik geloof dat wij niet lang meer onze arme moeder tusschen ons beiden zullen bezitten. Doch genoeg gepraat, lieve, tot straks!’
En Arie verliet de woning van Anna, om tot zijne kranke moeder te snellen.
‘Hoe gaat het, moeder?’ was het eerste woord dat 's jongelings mond ontviel, toen hij op het kleine kamerken trad, waar hij huisvestte.
‘Het is niet erger, Arie; doch, mijn goede jongen, ik heb de kracht niet gehad om op te staan en uw avondeten te bereiden. Gij zult uw eigen moeten behelpen.’
De oude vrouw, ofschoon blind, was met hare kleine woon dermate bekend, dat zij tot hiertoe immer haar huiswerk had kunnen verrichten. Arie moest slechts wat er noodig was aanbrengen, wanneer hij van zijnen winkel weêrkeerde, en de oude Siska zorgde alsdan voor de rest.
‘Mijn eigen behelpen,’ hernam Arie, ‘dat kan ik, moeder, en u er bij oppassen, dat zal ik ook. De ouders zorgen voor de kleine kinderen, en wanneer de kinderen groot zijn geworden, moeten zij voor de ouders zorgen. Dat is de plicht voor iedereen, moeder, en voor mij is het eene vreugde. Kon ik er u maar mede genezen!...’
‘Gij zijt een brave jongen, Arie, en gij handelt, zooals uw vader zou gehandeld hebben, indien de goede God hem ons niet had ontnomen.’
En een traan blonk, bij die herinnering van haren echtgenoot, op de vermagerde wang der zieke.
‘Nu, nu,’ zegde de jongeling, die zulks opmerkte, ‘zeg mij