Volledige werken. Deel 5
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
Twee goddeloozen.I.De kleine geschiedenis, welke wij willen verhalen, is, over eenige jaren, voorgevallen in eene kleine stad in Vlaanderen, welker naam wij zullen verzwijgen om geene aanleiding te geven tot nieuwsgierige opsporingen, waarbij eigennamen zouden kunnen vooruit gezet worden en waaruit misschien onaangename verdenkingen zouden kunnen spruiten. En zoo iets willen wij vermijden, daar het geen nut zou opleveren en de leering, welke in ons verhaal zou kunnen opgesloten liggen, er niet het minste zou door versterkt worden. Het stadje, welk wij bedoelen, bevat ongeveer tien duizend zielen; zoodat het te groot is opdat de eerste de beste vrouwelijke kwaadtong, u op haren duim de geschiedenis van al de inwoners zou kunnen verhalen, en een enkel notaris u, op honderd francs na, het fortuin van al de ingezetenen zou kunnen berekenen. Dat is altijd een voordeel dat de steden op de dorpen hebben, en wij benijden het haar niet, want zij bezitten zoo vele andere onaangename dingen, welke men op het platte land niet ontmoet. De ligging van het bedoelde steedje biedt voor het oog een lachend vertoog aan. Langs de eene zijde is het voor den noorderwind beschut door zachte opklimmende heuvelen, welke hun schilderachtig voorkomen verloren hebben, doordien ze, zooals de velden, beploegd | |
[pagina 79]
| |
worden, doch die er des te nuttiger om zijn. Aan den anderen kant, dat is langs het zuiden, kronkelt eene zachtvloeiende rivier, welke wel soms, op zekere tijdstippen van het jaar, buiten hare oevers stroomt, doch verder, voor de omliggende akkers en weiden, eene bron van vruchtbaarmaking daarstelt. Aan de andere zijden der stad, ontdekt men hier en daar belommerde wandelingen, en verder welige landouwen, deelmakende van dien rijken grond, welke men vroeger den hof van Europa noemde, en die het nog zou kunnen wezen, indien men aan den akkerbouw die bescherming wilde verleenen, welke men hem in sommige landen toekent. Doch het budjet van den Staat is reeds zoo hoog; men moet zooveel geven aan ons onzijdig leger, en zooveel aan dat andere leger dat niet onzijdig is, zooveel aan prachtinstellingen, dat men geene aanmoediging meer kan vergunnen aan die nijverheid, welke aan het hoofd van alle andere zou moeten staan, vermits zij voor doel heeft het volk goedkoop eten te verschaffen. Ziedaar genoeg wat het uitwendige der kleine stad betreft. Wat haar inwendig aangaat, zij schijnt naar hetzelfde plan gebouwd, als de andere steden van derden en vierden rang. Een gemeentehuis, dat vroeger een prachtig gothisch gedenkstuk was, en thans, door de verstandige herstellingen van de schepen-kollegiën, die elkaar hebben opgevolgd, tot een zeker iets is vervormd, dat aan den carnaval doet denken, en lager staat dan een arlekijnskleed, waar ten minste uit de regelmatige verscheidenheid zekere eenheid voortspruit. Verder eene hoofdkerk, insgelijks aan de gothische bouworde toebehoorende, doch welker toren men in 1700 volmaakt heeft, met er eene soort van slaapmuts op te zetten; anderen zeggen eenen domper, en die vergelijkenis kan er even goed door. Buitendien zijn de gebuurten voorzien van kleinere succursalen en kapellekens, welke zich allen in den besten staat bevinden, terwijl het ziekenhuis een armzalig voorkomen aanbiedt, en men er nooit heeft kunnen toe komen een oud mannenhuis of een gesticht voor krankzinnigen in te richten. Eens was men op het punt geweest zoo iets te verkrijgen. De burgemeester, een slechte kerel, die zich alsdan aan het hoofd der burgerij bevond, had er hemel en aarde voor verzet; doch ongelukkig werd er eene missie door de eerweerde Paters redemptoristen in de stad gehouden, en men had te veel geld moeten besteden om boetveerdigheid te doen, zoodat er voor het project van den burgemeester niets overschoot. Deze laatste werd woedend, en hij wrook zich op de | |
[pagina 80]
| |
arme missionarissen, van welke hij er ettelijke, die van geene papieren voorzien waren, de stad deed uitzetten. Doch dit schrikkelijk gedrag vond alras zijne straf, en men maakte den burgemeester het bestuur zoo lastig en moeilijk, dat hij zich eenige maanden later gedwongen zag zijn ambt neêr te leggen. Hij verliet zelfs de stad en ging zich op zijn buitengoed vestigen, den haat en de verachting van alle ordentelijke lieden met zich dragende. Men vond er wel hier en daar een', die het durfde op zich nemen den gevallen burgemeester te verdedigen; doch dat waren ook slechterikken, deugnieten, goddeloozen, zooals Ariaan de timmerman, die als meestergast bij eene weduwe werkte, en er ongetwijfeld mede in nog andere betrekking stond, terwijl hij tenzelfden tijd de ooren had volgeblazen aan het arm Anneken, eene weeze, een' der beste spellewerkstersGa naar voetnoot(1) van de gansche stad. Hij had het meisje reeds diep bedorven, want bij de missie, waarvan wij gewaagd hebben, had men Anna nimmer in het sermoen te zien gekregen, en dat zij hare devotieGa naar voetnoot(2) ook niet gehouden had, daarvan was de gansche buurt overtuigd, te meer daar zij nooit het tegendeel had durven beweren. Zij was wel diep gezonken, de rampzalige Anna, zij, die zoo kristelijk was opgevoed geworden! Alle schaamte was reeds uit haar hart verdwenen; want het was haar niet genoeg, des zondags, met haren vrijer Ariaan, welken men bij verkorting Arie noemde, alleen te gaan wandelen: maar ook bij het vallen van den avond kuierde zij soms met hem door de straten, en, wat nog erger was, zij ontving hem in hare eigene woon, op hare kamer; en boven dat, ging zij hem soms nog zelfs in zijn eigen huis opzoeken en sleet daar gansche zondagavonden. Het is wel waar, dat Arie met zijne moeder woonde; doch de oude vrouw was blind, zoodat zij moeilijk een oog in het zeil kon houden, en dat de twee liederlijke jongelieden zich voor haar niet moesten ontzien. Wie weet zelfs, de oude Siska was ook al niet van de godvruchtigste, en misschien was zij met haren zoon te accoord en bevoordeelde zij zelve den schandigen minnenhandel. O, als men geene religie bezit, dan is men immers voor alles in staat. |
|