houden. Meer dan eens hebben wij dit middel gebruikt, en het is daaraan te danken, dat wij ons thans in staat bevinden, eene kleine diskussie over te schrijven, welke wij, over lang, mochten afluisteren. Het was tijdens de zaken van Zwitserland. Men had reeds het getal der dooden opgenoemd, welke voor Luzerne gebleven waren, zorg hebbende dit getal vijf- of zesmaal te vermenigvuldigen, zeker om zooals gewoonlijk een vol getal te hebben.
‘Ge zegt daar zoo al iets,’ sprak eene gebrokene stem, ‘die Zwitsers zijn vieze breugels, aardige mannen, met hunne lange lansen en hellebaarden. Zij vechten als de duivels...’
‘Wat zegt ge daar van lange lansen en hellebaarden?’ sprak eene lange broek. ‘Ik geloof dat ge gek wordt. De Zwitsers hebben geene hellebaarden meer!’
‘Neen! dat zou wel wonder zijn,’ hernam de korte broek.
‘Waar hebt gij hellebaarden en lange lansen gezien bij de Zwitsers?’
‘Wel, overal! Zie ze liever maar uitgeteekend!’
‘Ah! ah!’ hernam de lange broek lachend, ‘uitgeteekend!’
‘Ja, uitgeteekend! Kom liever bij mij te huis en ik zal het u laten zien!’
‘Ge spreekt van over drie eeuwen, vriendje.’
‘Van over drie eeuwen!... Ge zijt nog te jong, kameraad,’ zegde de korte broek, ‘ge zult nog veel leeren.’
‘Maar het schijnt dat het tegen de religie is dat ze vechten.’
‘Dat ze die maar konden te niet doen, die deugnieten. Daar hebben ze het altijd op gemunt.’
‘Maar men hoort niets meer van Abd-el-Kader,’ merkte men op.
‘Dat is een vogel, die ze nog zoo haast niet bij den kop zullen hebben.’
‘Bah! dat de Franschen maar eens wilden!’
‘Willen, willen; het schijnt dat ze genoeg willen, ze zitten er eeuwig en altijd achter.’
‘Dat Napoleon nog leefde,’ zegde een oudgediende, die drie kwaart van zijnen diensttijd in de hospitalen had doorgebracht, ‘dat Napoleon eens kon terugkomen, hij zou dat boeltje al gauw opscheppen. Een detachement karabiniers, en na tien dagen wist men van Abd-el-Kader niet meer te spreken...’
‘Zoo gemakkelijk niet, kameraad, zoo gemakkelijk niet. Die dui-