stem: ‘Die oude schijnt van ijzer en de ziel moet er waarlijk in verroest wezen. Ziedaar reeds eene maand dat hij als in stervensnood is en toch blijft hij leven. - Met al dat, zit ik mij hier te verdrieten met de wacht te houden... Zeg eens, Katrina, is die onderpastor nog terug geweest?...’
‘Neen,’ zegt de vrouw.
‘Die vent,’ vervolgde de echtgenoot, ‘wilde zich met het huishouden wat te veel komen bemoeien; doch ik heb hem goed de les opgezegd en de deur aangewezen. Wilde hij mij geene vermaningen komen geven, en zeggen dat wij den oude niet goed oppassen en dat het ons hiernamaals zal aangerekend worden? Ha! ha! weet gij wat ik hem heb geantwoord?... Dat ik op geene aanrekening, maar wel op eene goede afrekening hoopte...’
Hier onderbrak de zieke de stille samenspraak en riep met eene stem door de woede ontsteld: ‘Te drinken! te drinken!...’
‘Ja, ja, een weinig geduld,’ zegde Katrina.
‘Geduld, geduld,’ hernam Balthazar, ‘ik heb geen geduld meer; ik wil drinken hebben, zeg ik u, hoe lang zult gij mij- nog martelen?’
‘Martelen, martelen,’ zegde de nicht, ‘noemt gij dat martelen? Wij worden gemarteld, ja, wij die gansche nachten aan uwe bedsponde moeten doorbrengen; wij, die geenen enkelen oogenblik rust hebben.’
‘O, valsche slang,’ zegde Balthazar, ‘gij zijt een afgrijselijk schepsel. Beter hadt gij gedaan met mij op eens van het leven te berooven, dan met mij zoo langzaam te doen sterven... O, God zal mij wreken, gij zult zwaar gestraft worden. Ja! mijn vloek!’ riep de ouderling thans met geestdrift en zich half recht in het bed plaatsende, ‘ja, mijn vloek, mijn laatste vloek zal u vervolgen en op uwe ziel branden!...’
Nu stapte de echtgenoot van Katrina tot het bed en met een schijnheilig wezen zegde hij tot den zieke:
‘Gij verdwaalt, heer oom, en gij doet uzelven nadeel met u zoo in drift te stellen. Hou u toch gerust; gij ziet wel dat wij steeds bij u waken, dat wij al doen wat in ons vermogen is. Leg u neder... daar... zoo...’ en hij dwong den zieke het hoofd terug op het kussen te plaatsen.
‘En gij ook, satan; gij ook, valsche schijnheilige, gij ook moest mij een beul worden...’ zuchtte Balthazar, ‘o, mij ongelukkige!...’
En de zieke scheen als in bezwijming te vallen. - Thans kwam