noote van een' veertigjarigen kantoorklerk. Ziehier hoe deze laatste de ontdekking van dien schat doet:
De juffer woont in eene der straten, welke de klerk viermaal daags moet doortrekken, om zich naar zijn kantoor te begeven. Zij houdt zich gewoonlijk met eenig naaldwerk voor het venster bezig. De kantoorschrijver heeft haar reeds honderdmaal gezien en is zooveel keeren door haar bespeurd geweest. Bij geval hoort de jongman, dat het meisje eenige inkomsten bezit en den dag, wanneer hij haar na die ontdekking ziet, wordt hij op eens verliefd. Dan, zooals men het zich licht kan inbeelden, begint de schrijver meer acht op zijnen opschik te geven; hij werpt telkens in het voorbijgaan eenen sprekenden blik door de vensterruiten, waar hij zijne Dulcinca ontdekt, en het meisje, die de zedigheid kent, begint nu hare oogen ter neêr te slaan. Het is slechts wanneer de klerk voorbijgestapt is, dat zij hare blikken weder durft verheffen en den jongeling zoo ver mogelijk met hare kijkers opvolgt. De kantoorschrijver, die geen ezel is, begrijpt het meisje, en gevoelt dat het tijd is om de zaken met groote stappen te doen voortgaan. De liefde door het vensterglas is hem niet meer voldeende; hij wil de juffer van naderbij beschouwen, en indien zich een gunstig geval voordoet, zal hij zich verstouten haar te spreken.
Thans bespiedt de jongeling de uren, op welke het meisje des zondags ter kerk mis of lof gaat hooren, en een half jaar lang kan men hem in de kerk in de nabijheid der juffer ontdekken. Hij heeft zorg gezamentlijk met haar de kerk te verlaten, en haar, bij het uitgaan, eenen oogslag toe te werpen, welke klaar wil zeggen: ‘Waarom zouden wij niet als man en vrouw gezamentlijk mis of lof kunnen komen hooren’ Intusschen wacht de schrijver immer de goede gelegenheid af, om het meisje te kunnen spreken. Op de eene of andere manier gelukt dit eindelijk: hetzij dat het bij het uittreden der kerk regent en dat de juffer ongelukkiglijk haren regenscherm vergeten heeft, en de klerk, die nimmer in dit geval is, den zijnen en te gelijken tijd den arm aan de juffer aanbiedt; ofwel dat men zich dicht bij elkaar (ook in het uitgaan der kerk), in het gedrang bevindt en hierop eenige bemerkingen maakt, - het middel is daar om kennis te maken en de kennis wordt gemaakt. - De jongeling bekent bij de eerste samenspraak niet dat hij het meisje bemint, neen; ook deze geeft hare gevoelens niet te kennen: doch beiden hebben elkander reeds verstaan.
Nu wordt de kantoorklerk stouter. Wanneer hij des anderdaags