cessen aan dieren aandoet, hen van tooverij beticht en hen op een schavot recht, zooals het wel eens bij onze voorvaders gebeurde en zooals het in andere landen dagelijks geschiedde; - doch ik heb ontzag voor het voorgeslacht. Met een innig gevoel van blijdschap herroep ik in mijnen geest de schimmen dier gevoelvolle ridders, welke alles voor de eer en hun meisje opofferden, die zich in een steekspel armen en beenen lieten kraken, om staande te houden dat hun meisje de schoonste der schoonen was; die tien jaren de liefde in hun hart verborgen hielden, eer zij dezelve durfden bekennen; die tien andere jaren wachtten eer zij den kleinen vinger hunner geliefde durfden aanraken en haar eindelijk in den herfst des levens tot bruid verkregen. - Niet dat ik dien heldenmoed der liefde volkomen goedkeure, neen, dit was ook overdreven en het is eene vraag of er zich de freules wel ten volle goed bij bevonden. Doch ik bewonder de zachte gevoelens, die in de ziel onzer voorvaderen huisvestten, ik bewonder de kalme rust, de zalige tevredenheid, die zij binnen de muren hunner woning wisten te vinden, terwijl buiten soms alles in vuur en vlam stond. Ik juich bij het denken aan de heilige vreugde, die zij in den stillen huiselijken kring smaakten, terwijl thans de vreugde ons geene vreugde meer is, wanneer wij ze niet op de straat kunnen uitgalmen en er benijders voor kunnen vinden.
Ja, nog eens, wat zijt gij, eeuw van damp en ijzeren staven? Waarin hebben wij onze voorvaders overtroffen? - Het is waar, gij hebt de fosforieke zwavelstekken, de omnibussen en de vigilanten uitgevonden; en dit kunt gij tegen de uitvindingen der ouden doen opwegen...
Doch laten wij niet dieper in deze bemerkingen treden. Het tegenwoordig geslacht is ongeloovig en nimmer te overtuigen, en al wat wij zouden zeggen, zou slechts tijd verloren zijn; want onze tijdgenooten hebben besloten niet te willen gelooven.