‘O, laat dit liggen,’ zei Piet, terwijl hij zijnen stoel naast dien des meisjes schoof.
Met verwondering zag Trees op.
‘Moet ik hier dan ledig zitten?’ vroeg zij.
‘Ja, Trees, ik moet u iets zeggen.’
‘Ik luister, mijnheer Piet.’
Piet wist niet wat zeggen. Hij stuurde zijne oogen in die van het meisje en die blik was waarlijk welsprekend en zoo krachtvol, dat Trees genoodzaakt werd hare oogen op de tafel te wenden. - Piet voelde zich nu stouter; hij greep zachtjes de hand van het meisje. - Trees deed geenen tegenstand.
‘Bezie mij eens wel,’ zegde de jongeling.
Trees lichtte haren blik op; doch liet denzelven weldra terug op de tafel vallen. Piet ging voort.
‘Trees, Trees,’ riep hij, ‘gij wilt mij niet verstaan!...’
De oogslag, welke het meisje hem op dien stond toestuurde, en de uitdrukking harer wezenstrekken gaven duidelijk te kennen, dat zij hem integendeel zeer wel begreep. - Hoe het gebeurde, weet ik niet; doch zeker is het, dat een minuut later het hoofd des meisjes op den schouder van Piet rustte en dat hij haren warmen boezem op zijne kloppende borst voelde. - Doch eensklaps trok het meisje het hoofd terug, schoof haren stoel achteruit en bezag den jongeling met eenen blik, die voor hem onverstaanbaar was. Piet voelde zich het gansche lichaam als met koud water overgieten.
‘Mijnheer,’ sprak Trees, ‘gij spot met een arm meisje.
‘o Trees, spotten! Neemt gij mijne liefde voor spot aan! O, ik bemin u, zijt gij er nog niet van overtuigd! Ik bemin u als... als... O, ik bemin u!...’
‘Mijnheer Piet,’ sprak het meisje.
‘O, zeg niet meer mijnheer,’ onderbrak de jongeling: ‘er is hier geen heer of meester dan gij.’
‘Piet,’ zegde nu het meisje op eenen zachteren toon en zichtbaar hare eerste gedachte vergetende, ‘bemint gij mij waarlijk?’
‘Kunt gij het nog vragen?’
‘En waartoe zal die liefde ons brengen?’
‘Waartoe?’ sprak Piet eenigszins verwonderd, ‘waartoe leidt de liefde anders dan tot het huwelijk?’
‘Ik ben een arm meisje.’