piet.
Beginnen, beginnen! dit is al goed en wel; maar waarmede beginnen? Ik heb geenen duit in handen.
de vader.
En waarmede is mijnheer R. begonnen, he? Ik vraag het u eens? En waarmede is mijnheer J. begonnen, en mijnheer J.K., en mijnheer J.E., en mijnheer N., en mijnheer C., waarmede zijn die begonnen?... De eene, gij hebt het mij zelf gezegd, met eene domme streek te begaan, die hem goed gelukt is; de andere, met zich bij eenen rijke, die weinig kennis van koophandel had, te vervoegen, enz., enz. - En nu, wat zijn ze nu geworden? Rijke kooplieden, de bijzonderste van de plaats; uitreeders van schepen; mannen, die met koets en paarden rijden, en thans, slechts voor hun verzet, nog koophandel drijven! die gerust van alles den bliksem zouden kunnen geven en op hun vet leven...
piet, (met eenen lichten glimlach).
Hetgeen gij zegt, vader, is zeer waar; al die brave heeren, die gij hebt opgenoemd, hebben de fortuin ten vriend gehad; - doch weet gij wel, dat ik er u twintigmaal zooveel zou kunnen opnoemen, die op dezelfde wijze en zelfs verstandiger begonnen zijn en er na drie, vier maanden zijn doorgetobt; weet gij wel, dat er tusschen dezen geweest zijn, die schandelijk de stad hebben moeten verlaten?...
de vader, (Piet onderbrekende).
Dan waren het schelmen, en dit zijt gij niet!
piet.
Toch niet; er waren zeer eerlijke lieden tusschen; maar tegenspoed, ongeluk in de ondernemingen, sloeg hen eensklaps ter neder, en daar zij geen fortuin bezaten en geen geld konden inschieten, vielen zij, en konden zich niet meer oprichten.
de vader.
Dan was het dat zij het te bont overlegden; dat zij van eerst af te groote heeren wilden zijn en te hoog wilden vliegen... Dit alles zou u niet overkomen.
piet.
Vader, ik zeg het u nog eens, gij stelt u onmogelijke dingen voor.
de moeder, (invallend).
Ik geloof dat Piet gelijk heeft.