X.
Nog eenige bijzonderheden over den koopmansklerk in het algemeen.
Al de kantoorschrijvers, die zich in denzelfden maatschappelijken toestand als onze Piet bevinden, zijn niet even gelukkig in het vaderlijk huis. - Zij, die deel van een talrijk huisgezin maken en met het bijzijn van kleinere broeders en zusters begunstigd zijn, ontmoeten niet zelden onaangenaamheden, waar de wijsgeer mogelijk zal om lachen, maar die niettemin pijnlijk om te verdragen zijn.
Een kantoorklerk, om zich op de hoogte van zijnen stand te houden, moet onvermijdelijk eenige zorg voor zijnen opschik hebben; hij dient nu en dan met eenen kleinen witten halsband, dien hij gemeenlijk omslaat, te prijken. Sous-pieds kan hij niet missen, een geplooid halfhemd is hem noodzakelijk en zonder handschoenen zou zijn opschik onvolmaakt wezen. Een zijden zakdoek of foulard is insgelijks onontbeerlijk. - Ook bezit hij dit alles, schoon in klein getal.
Men verbeelde zich nu, welke droefheid, welke gramschap, welke woede soms den jongeling moeten aanvatten, wanneer hij, des morgens zijnen opschik makende, ziet dat zijn schoon geplooid halfhemd onvoorziens in de wieg van het klein is geraakt en er in eenen ondrogen staat, na lang zoeken, wordt aangetroffen; - wanneer hij gewaar wordt, dat zijne fijne halsbanden door zijne kleine broertjes uit de kast zijn gehaald, en op den grond verspreid liggen of hun ten speelwerk dienen; - of nog, indien hij het ongeluk heeft gehad zijnen zijden neusdoek uit den zak te hebben gelaten, en hij zich bezig houdt met hem op te zoeken, zijne moeder, eene brave huisvrouw, hem vraagt: ‘Zoekt gij uwen zakdoek?’ en op het antwoord ‘ja,’ hem zegt: