Volledige werken. Deel 5
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– AuteursrechtvrijIX.
| |
[pagina 19]
| |
Doch zien wij welke de gelukkige dagen voor den kantoorklerk zijn. Helaas, zij zijn in klein getal; zelden, zeer zelden mag hij het woord fas uitspreken. Wij kennen er slechts drie en dit is de groote en kleine kermis en de vastenavond maandag. - Op die dagen komt de schrijver juist op het gestelde uur op het bureel. Na eenige oogenblikken in bedenking gestaan te hebben, trekt hij eindelijk zijnen kantoorjas aan en zet zich voor zijnen lessenaar; doch, lieve lezer, geloof niet dat hij daarom begint te werken. Neen, hij neemt zijn pennemes, begint hetzelve gedurende eenige stonden aan te slijpen, en vat dan eene pen om ze te vermaken. Wanneer dit gedaan is, zit hij te luierikken, en eene kleine samenspraak begint: ‘A sa! hoelang zal de baas ons vandaag houden en doen uitdrogen?’ ‘God weet het.’ ‘Misschien den ganschen dag!’ zegt een andere. ‘Den ganschen dag! braaf!... De baas is wel een weinig beer; maar dat zou te ver gaan...’ Een der klerken opent een register en wil er iets gaan inschrijven. ‘He! Jan, wilt ge dit boek eens laten rusten, zeg!’ ‘Bah! ik verveel mij met daar zoo werkeloos te zitten.’ ‘Zeg: met hier vandaag te moeten zitten, ezel! Weg dit boek!’ ‘Weg! weg!’ roepen al de anderen. Intusschen treedt er een makelaar op het kantoor. Een der spotvogels gaat bij hem: ‘Mijnheer Van D., ge zoudt ons oneindig verplichten met u zoo haast mogelijk weg te maken.’ ‘Ha! spotvogels, ik versta u.’ ‘Dat is braaf, mijnheer Van D., trek nu maar gauw den bak af, eer u de baas ziet. Er kon hem de eene of andere gedachte van koopen in den zin komen.’ De makelaar, die niet gaarne in oneenigheid met de klerken is, vertrekt al lachende. Zoo wordt al wat zich die dagen durft aanbieden, van kant gewezen en de luiaardij blijft voortduren. Eindelijk roept het haantje der klerken tegen den laatst aangenomen schrijfjongen, die gewoonlijk met de boodschappen belast wordt: ‘Hier, kleine! ziedaar tien centen; ga bij die heeren rond; ieder zal u nog zooveel geven, en dan gaat gij in de herberg op den hoek eene lekkere borrel schiedam halen.’ | |
[pagina 20]
| |
‘Goed! goed! En als mijnheer het eens ziet?’ ‘Ha! ge durft opmerkingen maken? Mijnheeren, hij maakt opmerkingen! Spoedig! en als de baas u ziet, dan is het uwe schuld, verstaat ge?’ ‘Maar waarin zal ik het brengen?’ ‘In uwen hoed, lomperd.’ ‘In uwe botten!’ ‘Daar, neem dit staalschoteltje!’ ‘Is er geene ledige inktflesch?’ ‘Zijt gij van zin ons te vergiftigen met uwen Franschen inkt?’ ‘Zwijg, Vlaming, wij hooren u afkomen. Hoe is 't, wanneer gaat ge deel maken van den Olijftak?’Ga naar voetnoot(1) Eindelijk spreekt het haantje, dat in de herberg op den hoek goed bekend staat: ‘Ga, zeg dat het voor mij is; men zal u een fleschje en eenen roemer geven! Gezwind! ge moest reeds terug wezen.’ De kleine gehoorzaamt, komt met de borrel, die weldra onder de klerken verdeeld, wordt ingezwolgen.’ ‘Op de gezondheid van den baas!’ ‘Van den beer!’ ‘Van den benijder van het vermaak!’ ‘Die ongevoelig genoeg is, om ons hier vandaag als in eene menagerie gevangen te houden.’ ‘Leve de kwak!’ ‘Leve de vreugd!’ ‘Pouah! het leven is een rook!’ ‘Goed, Jan, begin maar de metten te zingen.’ ‘In te confidimus! Heerlijke kwak!’ Eensklaps hoort men den welbekenden stap des koopmans in den gang. Nu vliegt ieder als de wind naar zijne plaats. De samenspraken houden op, en wanneer de koopman binnentreedt, zit ieder voor zijnen lessenaar met een wezen als dit van eenen heilige. De koopman wandelt eens rond, ziet met eenen oogslag, waarmede | |
[pagina 21]
| |
zijne bedienden zich bezig houden en vertrekt weèr. - Eenige oogenblikken later doet hij den eersten klerk bij zich komen: ‘A sa,’ zegt hij, ‘ik zie wel wat er geslagen is, en dat er het werken vandaag niet in steekt. Ge kunt ze laten naar huis gaan... Gij, kom eens na het eindigen der beurs zien, of er iets haastigs zou kunnen voorgekomen zijn.’ Onnoodig is het te zeggen, hoe dit nieuws wordt vernomen. Drie minuten later is het kantoor ledig en gesloten. |
|