gewezen. De kleermaker gebruikte hem voortaan om er zijn naaigerief in te bewaren.
Eene nieuwe levensbaan, zooals wij reeds gezegd hebben, ontsloot zich voor Piet. Hij voorzag reeds zijne toekomende verheffing; hij zag zich reeds aan het grootboek of aan de kas geplaatst en een' der hoogste posten van het kantoor bedienende.
Des morgens na Nieuwjaar, wanneer de jongeling zijne huizing uitstapte, had iemand, die hem met aandacht beschouwd had, eenen geheel nieuwen mensch in hem kunnen ontdekken. Hij was niet meer die bloode jongen, die, de handen in zijne zakken verborgen en de hoed diep op het voorhoofd geprent, dicht nevens de huizen heenschoof. Neen, thans nam hij het breede gedeelte der straat; hij stak de borst vooruit, het hoofd in de lucht. Zijn nieuwe zijden hoed, waaraan hij altijd eenen langen tijd besteedde om de vezeltjes glad te strijken, stond nu een weinig aan de eene zijde op het hoofd, en zijn blank, doch een weinig vernepen voorhoofd, mocht thans onbelemmerd door het daglicht beschenen worden. Hij was te meer van een paar grijze katoenen handschoenen voorzien, en een wandelstok van vijftien centen, of six pence, prijkte in zijne rechterhand.
Piet kreeg nu ook weldra een groot ontwerp in het brein. - Reeds dikwijls hadden hem eenige zijner vrienden, die hetzelfde ambt als hij bekleedden, uitgelokt om met hen eene partij op het biljart te gaan spelen. De jongeling, hoe innig het hem ook smartte, had immer geweigerd hen te vergezellen, voorgevende dat hem het spel niet behaagde en dat hij weinig lust gevoelde om bier te drinken. - De ware reden daarvan was, dat Piet immer zijn' zak ledig voelde en er nooit meer in vond dan hetgeen zijn vader er in stak, voor het geval dat de jongeling in eene onvoorziene uitgaaf zou vallen, hetzij om drinkgeld voor zijn' meester aan de werklieden te geven, of iets dergelijks. Die geldelijke voorraad bleef immer dezelfde, en Piet zou zich wel gewacht hebben er iets voor zijne vermaken aan te ontleenen. En hierin toonde bij, dat hij een brave jongen was. - Nu echter waren de tijdsomstandigheden veranderd. Piet was een man geworden, hij bezat geld; voor lang was hij in staat nu en dan eenige centen uit te geven, en thans kwam hem de gedachte van het biljartspel gedurig in den geest. Hij durfde het nogtans niet wagen, om er aan zijne makkers het eerst van te spreken; en al wat hij bestond te doen, was van soms zijn wandelstokje eens tusschen zijne vingeren te leggen en de air te