Volledige werken. Deel 5
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
schoone hand van schrijven verkregen had. De kleermaker dacht dan ook ernstig om voor het fortuin zijns zoons te gaan zorgen. Zekeren zondag, dat hij tegen den middag zijn gewoon jeneverslokje was gaan pakken, kwam hij met eene ongemeene blijdschap op het gezicht naar huis, en riep tot Piet: - ‘Jongen, het is gevonden! Begin eens spoedig eenen schoonen brief te schrijven, en morgen gaat gij bij den heer L... Er is een klerk noodig, en... jongen, jongen, het fortuin is in uwe handen!’ Piet staarde met blijdschap op zijnen vader en een hooge blos bekroop zijne frissche wangen. Hij beefde reeds bij de gedachte aan den schrikkelijken stond, wanneer hij des anderdaags in de tegenwoordigheid van den koopman zou moeten verschijnen. Hij overwon echter, zoo goed mogelijk, die bloodaardigheid en de gansche namiddag werd besteed om eenen schoonen brief aaneen te stooten - de vader had zorg hem de gedachten op te geven, - en dan denzelven goed over te schrijven, De brief, zooals men licht kan denken, was allerschoonst. Hij, Piet, de jongeling, nam daarin de stoutmoedigheid en vrijheid zijnen dienst als kantoorklerk den heer L. aan te bieden. Hij hoopte op dezes goedheid, welke algemeen bekend was (en waarvan Piet noch de kleermaker nimmer hadden hoorgin spreken), dat hij, de koopman, met toegevendheid en welgevallen op hem, Piet, mocht nederzien, zijne stoutmoedigheid vergeven en zijne nederige vraag inwilligen. De vader van Piet had dien geduchten en gewenschten stond reeds lang zien aankomen en had er gevolgentlijk zijne voorzorgen toe genomen. Hij was hierin zoo voorzichtig als ooit eenig wijsgeer te werk gegaan. De voorzorgen bestonden namelijk hierin, dat bij had getracht en zijne vrouw meermalen had aangewakkerd om steeds, ingeval zich eene gunstige gelegenheid mocht aanbieden, het klein lijnwaad van hunnen zoon in goeden staat te houden. Hij had te meer een modisch ondervest, welk hij op merinosche voedering van mantels had ingewonnen, voor Piet bereid, en hetzelve lag reeds eenige weken in de kist te rusten tegen dat het gewenschte oogenblik zich zou opgedaan hebben. Uit eenen ouden mantel, welken de kleermaker sedert eenigen tijd niet meer droeg, had hij een' knappen jas of frak voor zijnen zoon vervaardigd, en schoon er, uit hoofde dat het laken op de averechtsche zijde gebruikt was, geen' glans meer op te bespeuren was, had de kleermaker, door het geweldig persen, er eene soort van | |
[pagina 11]
| |
luister op verkregen, die meest op de zoomen en rond de knopsgaten zichtbaar bleef. Niettegenstaande deze kleinigheden, die toch maar voor een scherpziende en stielkundig oog ontdekbaar waren, kwam Piet als een echt heertje voor den dag. - Te meer het donker gebloemde gilet en de stijve witte hemdsband gaven den jongeling een goed en deftig burgervoorkomen. Oozk wanneer Piet de kamer verliet om het belangrijk bezoek te gaan afleggen, voelde zich de vader het harte vergroot en hij zag met fierheid zijnen zoon heenstappen. De moeder ook was door dit gezicht gevleid en wendde al hare zorgen aan om de kleederen haars zoons niet aan te raken, ten einde dezelve niet te bevuilen. Het eenige - en hierin zien wij weder een bewijs van de onvolmaaktheid des menschen, - het eenige, zeg ik, dat aan den opschik van Piet ontbrak, was een ordentelijk hoofddeksel. - Zijn zijden hoed, waarmede hij zijne eerste communie gedaan had, was ten minste drie modes achteruit; de vorm was die van een broodsuiker en de boorden waren zoo smal, dat er bij winterweder de sneeuw nauwelijks kon blijven opliggen. Hij had te meer een' rossen weêrschijn verkregen en het boordsel was van eene kleur geworden, welke wij moeilijk zouden kunnen aanduiden, en die voorzeker nooit op het palet eens schilders gelegen heeft. Het kleed, heeft men altijd gezegd, maakt den man. Die volksspreuk kan eenmaal waar geweest zijn; doch de tijden zijn veranderd en wij gelooven dat het althans beter ware te zeggen: de hoed maakt den man. - Daar wij met geene vreemde pluimen zoeken te prijken, vinden wij ons gedwongen hier te bekennen, dat wij de eerste niet zijn, wien zulkdanige gedachte is in den geest gekomen. Er is namelijk een schrijver, volgens men ons gezegd heeft, die de geschiedenis der volken en den gang van 's menschen geest heeft aangeduid, alleenlijk met de modes der hoeden na te gaan. - Wij zijn echter niet zedig genoeg om te verzwijgen, dat ingeval die uitvinding niet geschied ware, wij voorzeker dien titel op de onsterflijkheid zouden gewonnen hebben; want reeds lang hangt ons die gedachte in het hoofd. Ongelukkiglijk, alles is uitgevonden. Dat de lezer in allen gevalle wete, dat de hoed van Piet geenen slechten invloed op zijne onderneming kon hebben; want de jongeling, aan wien de regels der beleefdheid niet vreemd waren, had dezen reeds vóór dat hij het vertrek des koopmans binnentrad, afgenomen. De | |
[pagina 12]
| |
koopman gaf ook weinig acht op den inhoud des briefs, welken Piet hem voorstelde. De hand van schrijven behaagde hem, en na eenige woordwisselingen met den jongeling werd deze als klerk aangenomen. - De eerste twee jaren kon Piet op geene winst rekenen, doch de koopman liet hem hooren dat, indien hij zich loffelijk van zijnen plicht kweet, hij hem eene goede geldelijke nieuwjaarsgift zou geschonken hebben. Die dag was een vroolijke dag voor het huisgezin van den kleermaker. |
|