wit als melk en met handen zoo fijn als die eener kantwerkster, te zien te huis keeren om met hem het middagmaal te nemen. - Ook de metser is dikwijls gedwongen aandacht te nemen en zich om te wenden wanneer zijn zoon te huis komt, ten einde zij elkander met de kleederen niet zouden aanraken en de klerk niet als een uithangbord voor het ambacht zijns vaders moge dienen.
Ook de natiebaas en zelfs een vaste werkman aan eene natie wil soms eenen klerk van zijnen zoon maken, want de hoogmoed, lieve lezer, bestaat in alle klassen. - Doch hier zijn groote gevaren, hier is dikwijls een strunkelsteen, waar de zoon over valt en waarvan meermaals het geluk van een huisgezin afhangt. - Verbeeld u eens een' zoon, die klerk is en belast met het in- en uitwegen, het ontvangen en afleveren der goederen. Zijn vader is natiebaas of erger nog natiegast en staat vervolgens onder het bevel zijns zoons. Indien de zoon meer dan een gewoon klerkenverstand bezit, gaat het tamelijk wel, dat is te zeggen, min of meer verdraaglijk; indien hij niet hoogmoedig is en over den geringen stand zijns vaders niet bloost, dan kan men soms nog wel in vriendschap voort en de kwade tongen min of meer in hare werkingen terughouden; - maar zoo het tegendeel plaats grijpt; indien de zoon beschaamd is over zijnen vader; indien hij zich niet geweerdigt hem het woord toe te stieren, om niet den vadernaam te moeten uitspreken! o dan, denk dan eens wat er in beider ziel moet omgaan! Wat moet de vader dan in zijn hart denken, hij, die zoolang zuren kost gegeten heeft om zijnen zoon, op wien hij immer zijnen roem heeft gedragen, schoone kleeren te kunnen koopen en hem in staat te stellen tot het heerlijk bestaan, dat hij verworven heeft, op te klimmen? Wat moet de moeder dan ook niet in hare ziel gevoelen, wanneer haar echtgenoot over haar kind komt klagen en zegt:
‘'t Is 'ne lakkere, onze zoon; wij hebben er 'nen schoone van gemaakt. Hij durft mijnen naam zelfs in 't bijzijn van andere menschen niet meer uitspreken.’
‘Het ware beter geweest hem eenig handwerk te doen leeren,’ zegt de moeder.
‘Dat wil ik niet zeggen, vrouw; maar ik kan niet verdragen dat hij zoo fier, zoo glorieus is; ik vind dat een zoon nimmer over zijne ouders mag beschaamd zijn... Zie, vrouw, dat ge wist wat verdriet ik daarin maak, he! 't is om er levend van in mijnen put te kruipen.’
De moeder kan noch durft iets meer zeggen.