| |
Hoofdstuk XXVIII. Waarom Van Duin vreugdetranen ging vergieten.
Een jaar was verloopen, sinds cajefax van beem den treurigen uitslag van zijne reis had medegedeeld, en nog niets was aan de ongeruste familie bekend; geene de minste tijding had hunne vermoedens gelogenstraft en door onverklaarbare nalatigheid had men zelfs den naam niet opgeteekend van den chef, onder wien joseph moest dienen, zoodat het inwinnen van berigten onmogelijk was, daar de troepen niet in hunne garnizoenen waren teruggekeerd.
Een vol jaar had louise gewacht, gehoopt, getwijfeld; zij had zich het denkbeeld niet kunnen eigen maken dat eduard gesneuveld was, hoe zeker de bron ook mogt zijn, waaruit zij de tijding geput had. Maar een vol jaar was verloopen en zij had niets gehoord, dat het berigt logenstrafte; zij had niets vernomen van hem of van haren broeder, en beide waren onafscheidelijk aan elkander verbonden geweest; alles bewees dus genoegzaam, dat het berigt maar al te zeer waar was.
Had zij slechts geweten, dat eduard alleen op eene gunstige gelegenheid wachtte om haar te komen bezoeken, dat haar beeld de
| |
| |
eenige magt was, die nog eene sprank van leven in hem aanwezig hield! Doch hoe kon zij dit vermoeden!
Zeer verdrietig bragt zij de tijd door. De koele onverschilligheid van haren vader, die haar dubbel deed gevoelen wat zij in broeder en vriend verloren had; de aanhoudende tegenwoordigheid van iemand, die haar wel innig lief had doch te weinig door haar werd geacht, dan dat zij zich met het denkbeeld kon vereenigen, al ware het dan ook uit pligt, hem immer toe te behooren: - dit alles had het jaar voor haar doen omkruipen en de reden, waarom allengs de roode blos van hare wangen was weggevaagd en een lijdend uiterlijk de vrolijke, dartele trekken van het meisje vervangen had, was niet ver te zoeken. Zij kon niet meer twijfelen, hij was overleden; zij had alles verloren, wat haar aan het leven kon boeijen.
De twaalf langen maanden kwamen toch om en hoezeer de tijd alle vleugelen voor haar had verloren, vreesde zij het einde van den termijn, dien zij zelve gesteld had. Hoe getrouw cajefax haar bezocht, hij had zijne belofte gehouden en geen woord was gesproken, dat betrekking had op hetgeen zoo vurig door hem gewenscht werd.
De tijd was verstreken en nu zou hij niet lang meer wachten om haar het besluit, dat zij genomen had, af te vragen. Evenwel was cajefax de opoffering waard, - want wel zou het eene opoffering wezen, na den man dien zij beminde verloren te hebben, uit medelijden met een ander in het huwelijk te treden; - en toch aarzelde zij er toe over te gaan.
Hij beminde haar met eene vereering, die aan heiligen eerbied grensde; voor het eerst van zijn leven trachtte hij zich te wringen en te buigen voor haar, die hij steeds naar de oogen zag; hij verdiende waarlijk de toegenegenheid der vrouw, van wie hij zoo gaarne méér zou ontvangen hebben.
Van beem besloot dan ook ernstig hare hand vragen. Hij deed niet goed, want het was louise onmogelijk, zoo snel haar gevoel voor den ontslapene weg te tooveren, en al mogt zij, door edele beginselen hiertoe genoopt, dit een oogenblik verdooven, later zou zij het met verdubbelde kracht voelen terugkomen en voor immer met zich ronddragen. Hevig druischte het daarenboven tegen haar karakter aan, hare liefde, al ware het in naam, te schenken aan een man, dien zij eens dwaas, ja belagchelijk had gevonden; haar eerste indruk van de ouders was mede zoo vreemd geweest, dat zij niet er toe kon besluiten den man, dien zij in meer vrolijke omstandigheden zelfs den naam ‘paljas’ had gegeven, nu haren echtgenoot te noemen. Veel was hij echter ver- | |
| |
anderd en veel zou hij nog veranderen, want groot is de invloed eener vrouw en vooral van de beminde vrouw. Cajefax had de dwaze kuren niet meer, die hem vroeger zoo belagchelijk maakten, maar de eerste indruk kon moeijelijk uitgewischt worden en hij bleef, wat hij altijd geweest was, overdreven! Neen, zij gevoelde zich niet in staat zoo spoedig hare liefde voor iemand als eduard te onderdrukken, om den man, dien zij eens had bespot, trots zijne opregte liefde toe te behooren.
Toen eindelijk cajefax haar vol ho op, maar vreesachtig naderde op zijne bescheidenheid wees en mededeelde, dat het hem niet mogelijk was langer in onzekerheid te verkeeren, gaf zij hem te kennen, - hoe het haar ook griefde, hem die harde woorden toe te voegen, - dat zij hem achtte, en overtuigd was, hoe goed en edel zijne bedoelingen waren, maar dat hij er van moest afzien haar immer als zijne gade te beschouwen.
Diep getroffen en innig teleurgesteld had cajefax zich onderworpen en haar verzocht, alvorens hij voor goed afscheid nam, haar nog eens te mogen bezoeken. Hoe grievend zijne smart nu was, hij wist ze te bedwingen en zijn stil lijden, dat zoo gunstig afstak bij de verwoedheid en grofheid van haren vader, trof haar innig.
Van duin namelijk was hevig vertoornd, toen hij uit den mond van cajefax het besluit van louise vernam, en regelregt was hij op haar toegesneld, om haar hevig te berispen en met zijne vaderlijke gramschap te dreigen.
Zij had hem met waardigheid aangehoord en zonder te spreken zich verwijderd. Zij, die niet door smart of tranen verteederd kon worden, zou niet voor geweld bukken.
Twee maanden waren weêr verloopen en eenzaam leefde louise met haren vader, die ten laatste in het geval berustte. Na verloop van eenige tijd werd hij toch getroffen door het lijden, dat op de trekken van zijn kind verspreid lag. Louise kampte, zij was met zich zelve in tweestrijd; geene menschelijke magt was in staat haren wensch te vervullen; hoewel zij zich niet kon verwijten slecht te handelen, daar men het denkbeeld ‘pligt’ niet zóóver moet uitstrekken, tot men zich zelve ongelukkig maakt, kon zij toch de bede van een ander vervullen; het verdriet, dat deze moest gevoelen en dat het hare evenaarde, deed bij haar een eerst begin van wroeging ontstaan. Eentoonig volgde dag op dag, week op week... toen de oude heer van beem onverwachts voor haar stond en mededeelde, dat zijn zoon na
| |
| |
eene langdurige ongesteldheid zoo zwaar ziek was geworden, dat men wanhoopte, aan zijn behoud. De bedroefde man verweet haar in zijne ongerustheid hare hardvochtigheid, hij beschuldigde haar zelfs met een menschenleven te spotten....... zij was overwonnen; zij gevoelde, dat de nagedachtenis van den doode niet ontheiligd kon worden, wanneer zij een ander het knagend verdriet bespaarde, dat haar neêrdrukte.
Met voorbijzien van alle étiquette, reed zij onmiddelijk naar de familie van beem; - hoe snel was de treurigheid uit die woning verbannen, hoe spoedig begon de zieke te beteren. De ongekunstelde vreugde van de gelukkige menschen was voor haar eene kleine vergoeding voor zulk eene opoffering.
Eene maand later zou het huwelijk van van beem met freule van duin voltrokken worden. De drukte der omgeving, het geluk, dat haar omringde, gaf aan louise een oogenblik een meer gezond uiterlijk terug. De plegtigheid der verloving zou ten huize van van duin geschieden en hun huwelijk in de Groote kerk te Haarlem ingezegend worden. Eene bonte rij bloedverwanten, vrienden en bekenden waren uit alle oorden toegestroomd, uit nieuwsgierigheid en belangstelling, uit vraatzucht en deelneming.
Nutteloos zou het zijn, al de verschillende gezigten te beschrijven, die in de groote zaal bij van duin waren vergaderd: de eerbiedwaardige naast den zot; het edele gelaat nevens den fat; de Venus nabij de Xantippe; nijd naast oudervreugde: schakeringen van allerlei aard waren, als altijd bij zulk eene plegtige gelegenheid, op te merken. Allen kwamen hunne gelukwenschen aanbieden, allen bogen als marionetten en verduisterden Hypocras; het was de moeite waard om te zien.
Nog werd de bruid benijd! O nijd, domme adder, die, hoe blind ook, zoo levendig steekt!
Daar stond zij, die bruid, overladen van de liefkozingen der ouders en de complimenten der golvende menigte. Wat zag zij bleek!..... dit is ook wel een oogenblik, om aandoeningen op te wekken; wie gevoelt zich geheel rustig bij zulk eene gelegenheid! Zij ging naar het bedehuis, de leeraar zegende hun echt in. Wat weende zij!... wie zou niet weenen van geluk en aandoening in zulk een uur? En weder braken de gelukwenschingen als een stortvloed los en kruisten elkander de uitgestokene handen om haar heen, en op nieuw werd zij omhelsd door de gelukkige ouders. Zij dreigde
| |
| |
ongesteld te worden. Niet elke vrouw is in staat zulke schokken doortestaan, ‘want ook vreugde baart schokken,’ verklaarde een geleerd en menschkundig lid van het gezelschap.
Het diner was prachtig; schitterend flikkerden al de lichten, glimmend was het gezigt der gasten, hoog werden de glazen opgeheven en luid klonken de hartelijk gemeende gelukwenschingen; ellen-lange toasten wisselden de overvloedige geregten af, en liefdevol hechtte zich de blik van cajefax op zijne jonge vrouw, die roerloos naast hem zat, als bedwelmd door al wat haar omgaf.
Dat wit satijnen kleed stond haar fraai, de ontkleurde wangen verminderden hare schoonheid niet, maar de verblinde ouders, evenmin als de opgewonden gasten, hadden tijd dat staren, die bleekheid op te merken; alleen cajefax beschouwde met een bezorgd oog zijne gade.
Het rumoer en de algemeene geestdrift deden niemand bespeuren, dat een bediende de jonggetrouwde vrouw naderde en haar iets in het oor fluisterde, zoodat zij hem met verwondering aanzag; zij verontschuldigde zich voor een oogenblik en slechts weinigen bemerkten, dat de bruid zich verwijderde.
Cajefax wilde haar volgen, maar zonder zich zelve rekenschap te kunnen geven waarom, zij verzocht hem te blijven.
Zij volgde den bediende en verwijderd klonken haar in de ooren het gerinkel der glazen en de heesche stemmen der gasten. Zij trad de kamer binnen, waar eenige bougies een helder licht verspreidden, maar naauwelijks had zij weinige schreden in het vertrek gedaan, of een gil ontglipte haar; zij dreigde neêr te storten. Evenwel riep zij al hare geestkracht te hulp; met de armen uitgestrekt, door den schrik verlamd, stond zij daar!
‘Gij hadt zeker niet gedacht, mij op dezen gelukkigen dag nog te ontmoeten,’ sprak de persoon die haar zoo had doen schrikken, die haar van den vrolijken disch had gerukt, zonder haar eenigzins voor te bereiden op de ontmoeting, die haar wachten zou.
Met schramperen spot zag hij op de verpletterde vrouw neder; bitterheid benevelde hem de oogen voor de uitdrukking van haar gelaat, eene uitdrukking, waarop zooveel lijden, zooveel ellende te lezen stond.
‘Gij behoeft uw gelaat niet zoo met de handen te bedekken, wij hebben elkander slechts veertien dagen gekend; gij hebt mij wel uwe trouw bezworen, maar wat is eene liefde van veertien dagen, eene belofte van eene rijke jonge dame aan een arm, gemeen soldaat!’
| |
| |
‘Houd op, houd toch op,’ méér kon zij niet uitbrengen. Hij spotte met eene kennismaking van slechts veertien dagen, en toch eene kennismaking, die bij haar zulke diepe sporen had achtergelaten, die voor haar meer was geweest, dan een langdurig verkeer.
Eene kennismaking van veertien dagen!.... kan ook menigeen met een ongeloovigen glimlach zeggen; men zou kunnen dwalen. Wanneer men een persoon ontmoet, die indruk op het hart maakt, dan zijn veertien dagen innig verkeer somtijds voldoende, om den oogenschijnlijk vlugtigen indruk te herscheppen in een hartstogt, die diep aangrijpt en voor een gansch leven kan blijven zetelen.
De diepe en innige vertwijfeling, die haar uit de oogen straalde, werd toch door eduard opgemerkt; en daar hij zag dat zij op het punt was hare krachten te verliezen, reikte hij haar de hand en geleidde haar naar eene sofa. Nadat zij zich met een glas water verfrischt had, vervolgde hij minder bits: ‘Welligt ware het beter geweest, wanneer ik u niet meer ontmoet en mijne smart in mijn binnenste begraven had; maar zoo het toeval mij niet dezen dag tot u had gevoerd en juist heden uwe echtverbindtenis gesloten werd, dan zou ik zeker uwe vreugde niet verstoord hebben.’
‘Vreugde!’ herhaalde louise zoo hartverscheurend, dat eduard niet meer wist wat te moeten denken.
‘Mijn voorgevoel heeft mij dan niet bedrogen!’ jammerde eduard half luid in zich zelven.
‘Dus gij leeft, gij zijt het immers, niet waar? Geef dan toch antwoord,’ riep louise, die hare denkbeelden zag ontwarren. Zij rigtte zich op en omvatte den man, dien zij reeds geruimen tijd in zijne nagedachtenis vereerd had.
Eduard begon alles te doorgronden.
‘O de beval! Gij zijt wel de verwoester van mijn geluk geweest, gij hebt nog meer kwaad gedaan dan u bewust was.’
Zeker had eduard weinig kunnen vermoeden, toen hij bij raalte den heer de beval hoorde zingen, dat deze van zooveel invloed op zijn levensloop zou worden.
De vreugde van het wonderdadig wederzien, en de verrassing die op haren schrik volgde, deden louise een oogenblik de plegtigheid vergeten, welke dien dag over haar verder leven beschikt had doch een luidruchtig gejoel, dat uit de feestzaal opsteeg, bragt haar tot de droevige en rampzalige werkelijkheid terug. Innig smartte het eduard, nu hij den zamenloop der omstandigheden zag opgehel- | |
| |
derd, dat hij niet doortastender gehandeld had; welligt ware dan zooveel leed voorkomen geworden.
Met teederheid zag hij haar aan, die hij had durven verdenken en beschuldigen; dat gelaat liet zooveel lezen. Haar rein oog deelde hem spoedig mede, hèm, die in staat was al de grootheid van zulk eene edele daad te beseffen wat er gebeurd was. Zij waren vooreerst niet bij magte om te spreken, maar sprakeloos wisselden zij hunne opeenvolgende gedachten.
‘Hij was aan den rand van het graf’, dit was de eenige verklaring, die louise behoefde te geven.
Eduard onderdrukte zijne tranen; eerbiedig greep hij de marmeren hand van de vrouw, die de zijne had moeten zijn.
‘Gij heb nu andere pligten te vervullen, Mevrouw denk steeds aan den ongelukkigen eduard, als aan een afgestorvene; gij zijt dit reeds gewoon, het onverbiddelijk noodlot heeft u gewend mij zoo te beschouwen. Denk aan mij als aan een braaf soldaat, die met uwen naam op de lippen gesneuveld is, zoo als hij ook zou gesneuveld zijn. Dit is slechts een droom geweest!’ -
En hoewel louise biddend de handen naar hem uitstrekte, hij snelde heen en verdween; als ware er niets gebeurd, gaf hij den bediende eenig geld met de aanmaning, niet te zeggen dat er iemand geweest was.
Toen van beem, die zeer ongerust werd, zijne bruid kwam opzoeken, vond hij haar buiten kennis op de sofa liggen. Eene ernstige koorts had haar aangegrepen; onthutst beschouwde hij de bewustelooze vrouw en lang duurde het, vóór dat zij tot haar besef terug kwam.
Niemand op ‘Ons genoegen’ heeft de reden van deze plotselinge en hevige ongesteldheid geweten, want louise had de beteekenis, aan het woord ‘droom’ gehecht, begrepen en niemand heeft er aan gedacht, dat de brief van de beval verdicht was en dat eduard van bergen nog tot de levenden behoorde, en zoo louise niet door den knecht geroepen, maar bij toeval opgestaan was, zou zij zich welligt verbeeld hebben, niets dan een benaauwden droom gehad te hebben; misschien zou zij dán later hebben gedacht, dat zij een speelbal der verbeelding was geweest.
|
|